ECLI:NL:RBROT:2018:941

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
12 februari 2018
Zaaknummer
C/10/456742 / HA ZA 14-818
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitkering van verzekeringspenningen na brand met verzwijging en merkelijke schuld als verweer

In deze zaak vordert de curator, in zijn hoedanigheid van curator van drie failliete vennootschappen, uitkering van verzekeringspenningen van ASR Schadeverzekering N.V. De vordering is gebaseerd op verzekeringsovereenkomsten die zijn gesloten met de gefailleerde vennootschappen, in verband met een brand die op 13 januari 2004 heeft gewoed in hun bedrijfsgebouw. ASR weigert de uitkering en beroept zich op verzwijging van relevante feiten bij het aangaan van de verzekering en op merkelijke schuld van de gefailleerde vennootschappen wegens brandstichting. De rechtbank oordeelt dat ASR niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake was van verzwijging, omdat niet is gebleken welke concrete feiten zijn verzwegen. Ook het beroep op merkelijke schuld wordt verworpen, omdat er geen bewijs is dat de bestuurder van de gefailleerde vennootschappen de brand heeft gesticht. De rechtbank wijst de vordering van de curator toe en veroordeelt ASR tot betaling van de verzekeringsbedragen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De proceskosten worden eveneens aan ASR opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/456742 / HA ZA 14-818
Vonnis van 7 februari 2018
in de zaak van
[curator], in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [gefailleerde 1] , [gefailleerde 2] en [gefailleerde 3] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.M. Leerink te Deventer,
tegen
de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING N.V., voorheen Fortis ASR Schadeverzekeringen N.V.,
kantoorhoudende te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,
Partijen zullen hierna de curator en ASR genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 oktober 2015 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de brief van 26 november 2015 van J.R. Klunder, recherche Officier van Justitie, Arrondissementsparket Oost-Nederland, met onderdelen uit het dossier [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] /Fortis met parketnummer 06-460094/08;
  • de nadere conclusie van 20 juli 2016 van ASR, met producties;
  • de antwoordconclusie van 28 september 2016;
  • het overzicht stukken pleidooi van 20 april 2017 van de curator, met producties;
  • de pleitnota van 20 april 2017 van de curator;
  • de pleitnota van 20 april 2017 van ASR;
  • het verkort proces-verbaal van de zitting, gehouden op 20 april 2017;
  • de brief van 1 december 2017 van de rechtbank, in verband met het vertrek van één van de rechters voor wie is gepleit;
  • het faxbericht van 4 december 2017 van de curator;
  • het faxbericht van 8 december 2017 van ASR.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald. Nu beide partijen hebben laten weten geen prijs te stellen op een nieuwe mondelinge behandeling is deze niet gelast en wordt dit vonnis mede gewezen door een rechter die geen deel uitmaakte van de kamer waarvoor is gepleit.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De curator maakt aanspraak op de verzekeringspenningen uit de door de drie inmiddels gefailleerde vennootschappen (hierna: [gefailleerden] ) met de rechtsvoorganger van ASR gesloten verzekeringsovereenkomsten. De aanspraak houdt verband met een brand die op 13 januari 2004 heeft gewoed in het bedrijfsgebouw van [gefailleerden] ASR weigert uitkering en zij beroept zich daartoe op verzwijging bij het aangaan van de verzekering en op merkelijke schuld wegens brandstichting.
2.2.
De Officier van Justitie heeft op verzoek van de rechtbank stukken overgelegd uit het onder parketnummer 06-460094/08 bekende dossier voor zover dat betrekking heeft op de eventuele betrokkenheid van wijlen de heer [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] (hierna: [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] ) bij (mogelijke) brandstichting in het bedrijfsgebouw. Partijen hebben zich over die stukken uitgelaten.
Verzwijging
2.3.
ASR voert aan dat zij terecht een beroep op de verzwijgingsregeling van het in deze zaak toepasselijke artikel 251 Wetboek van Koophandel (K) heeft gedaan. Zij verwijst naar hetgeen zij eerder in de procedure heeft aangevoerd. Uit het strafdossier volgt haars inziens dat het verzwijgen bij het aangaan van de overeenkomst niet anders kan hebben plaatsgehad dan met de opzet ASR te misleiden.
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op verzwijging onvoldoende is geconcretiseerd. Uit de stellingen van ASR valt niet op te maken welke concrete relevante feiten, ten aanzien waarvan bij het aangaan van de verzekering een verplichting bestond om die mede te delen, zijn verzwegen of verkeerd zijn opgegeven. De rechtbank deelt niet de visie van ASR dat [gefailleerden] er spontaan melding van hadden moeten doen (a) dat in het verleden in drie panden van [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] (hun bestuurder) brand heeft gewoed, (b) dat de betrokkenheid van [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] bij een vierde brand in het verleden werd vermoed en (c) dat [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] een strafrechtelijk verleden had (zie conclusie van dupliek onder 11). De rechtbank merkt daarbij op dat alleen van de Bedrijfsschadeverzekering een aanvraagformulier in het geding is, waarbij de vraag "Is er in de afgelopen acht jaar (…) verzwarende bepalingen voorgesteld" niet ingevuld is. Ten aanzien van de andere verzekeringen is er geen aanvraagformulier, maar staat wel vast dat van een dergelijk formulier gebruik is gemaakt. Ten aanzien van de Bedrijfsschadeverzekering geldt, dat in beginsel van de verzekeraar verwacht mag worden dat, als een vraag onbeantwoord blijft, hij navraag doet. De spontane mededelingsplicht is tegen die achtergrond naar vaste jurisprudentie beperkt. Voorts heeft ASR niet gemotiveerd weersproken dat zij de Opstalverzekering en de andere verzekeringen ook zou hebben gesloten indien het uit het strafblad (Uittreksel Justitiële Documentatie) blijkende zeer beperkte strafrechtelijke verleden van [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] zou zijn opgegeven (zie antwoordconclusie van 28 september 2016 onder 39). Weliswaar heeft ASR in haar pleitnota (onder 8) nog gesteld
'feit is en blijft dat [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] nogal wat op zijn kerfstok bleek te hebben. Omstandigheden, die a.s.r. - alvorens het risico te accepteren - toch graag zou hebben geweten. In dat geval had zij het risico niet geaccepteerd (…)', maar de rechtbank acht dit onvoldoende concreet. ASR baseert haar conclusie dat zij het risico niet zou hebben geaccepteerd op vermeende feiten/verdenkingen met betrekking tot de persoon van [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] waarvan niet kan worden aangenomen dat [gefailleerden] verplicht waren die mede te delen.
2.5.
ASR heeft aangeboden om voor zover de rechtbank op grond van het strafdossier nog niet overtuigd zou zijn, bewijs te leveren door middel van het horen van de assurantietussenpersoon van [gefailleerden] als getuige (nadere conclusie van 20 juli 2016 onder 5.2.3.). De curator heeft er echter terecht op gewezen dat ASR niet heeft gespecificeerd wat de assurantietussenpersoon (nu nog) zou kunnen verklaren in aanvulling op hetgeen hij (op 10 februari 2005) tegenover de politie heeft verklaard (zie proces-verbaal 0002061-0002064). Voorts heeft de curator er terecht op gewezen dat gesteld noch gebleken is dat de assurantietussenpersoon uit eigen wetenschap kan verklaren over het strafrechtelijk verleden van [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] en/of de opzet tot misleiding (antwoordconclusie van 28 september 2016 onder 54). De rechtbank is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden van ASR mocht worden verwacht dat zij zou stellen welke concrete feiten die aan de beslissing van de zaak kunnen bijdragen zij door het (nu nogmaals) doen horen van de assurantietussenpersoon meent te kunnen bewijzen. Nu het bewijsaanbod onvoldoende concreet is, zal de rechtbank ASR niet tot nadere bewijsvoering toelaten.
2.6.
Het beroep op verzwijging wordt derhalve niet gehonoreerd.
Merkelijke schuld
2.7.
ASR voert aan dat de aanwijzingen dat [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] de brand heeft gesticht dermate talrijk zijn dat ASR de feitelijke betrokkenheid van [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] , bestuurder van [gefailleerden] heeft aangetoond. Subsidiair voert ASR aan dat in elk geval bij wijze van vermoeden moet worden aangenomen dat [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] de brand heeft gesticht, waartegen de curator dan tegenbewijs zou moeten leveren. Uiterst subsidiair biedt ASR bewijs aan van haar stelling dat [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] de brand heeft gesticht en dat aldus [gefailleerden] merkelijke schuld hebben aan het ontstaan van de brand.
2.8.
De rechtbank is van oordeel dat feitelijke betrokkenheid van [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] niet is aangetoond. Dat oordeel grondt de rechtbank op het volgende.
2.9.
[eigenaar van gefailleerde vennootschappen] is weliswaar strafrechtelijk vervolgd ter zake van een verdenking van brandstichting, maar hij is bij vonnis van 11 maart 2008 van de rechtbank te Zutphen vrijgesproken. Het door de Officier van Justitie tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep is ingetrokken.
2.10.
ASR heeft in deze procedure erkend dat er (nog immer) geen direct bewijs is dat [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] de brand heeft gesticht (nadere conclusie onder 5.2.10).
2.11.
Dat de brand is ontstaan als gevolg van brandstichting is noch in de strafzaak, noch in deze procedure komen vast te staan. Alleen de door ASR ingeschakelde deskundige
(I-Tek) heeft in 2004 geoordeeld dat de brand alleen kan zijn ontstaan door het opzettelijk bijbrengen dan wel achterlaten van vuur in welke vorm dan ook (tussenvonnis van 18 mei 2011 onder 2.11). De in 2004 door [gefailleerden] ingeschakelde deskundige (TNO Bouw; Centrum voor Brandveiligheid) heeft echter geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn aangetroffen die duiden op brandstichting als oorzaak van de brand en dat het zeer waarschijnlijk is dat de brand is ontstaan door een elektrotechnische oorzaak (tussenvonnis van 18 mei 2011 onder 2.17). De deskundige die vervolgens in 2005 in opdracht van de rechter-commissaris in de strafzaak heeft gerapporteerd (NFI) heeft geconcludeerd dat een elektrotechnische oorzaak niet geheel is uitgesloten, maar dat er meer mogelijke oorzaken van de brand zijn, zoals het abusievelijk laten branden van kaarsen of het opzettelijk ter plaatse brengen van vuur (tussenvonnis van 18 mei 2011 onder 2.20). Uit de rapporten in samenhang beschouwd, kan niet worden afgeleid dat er sprake is geweest van brandstichting. Dat nog meer deskundig onderzoek hiernaar, of het na 13 jaar horen van deskundigen over de uitgebrachte rapporten, alsnog tot meer duidelijkheid zou leiden, acht de rechtbank niet aannemelijk, mede in aanmerking nemend dat geen overblijfselen voor onderzoek meer beschikbaar zijn en dat in de strafzaak aan dit punt aandacht is besteed.
2.12.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn, voor zover de rechtbank dat kan beoordelen, alle denkbare getuigen benaderd en gehoord. Geen van hen heeft verklaard over door hem of haar waargenomen feiten of omstandigheden waaruit slechts de conclusie zou kunnen worden getrokken dat [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] de brand heeft gesticht. Sommige getuigen hebben vermoedens ten nadele van [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] geuit, of verteld over verhalen die over [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] de ronde zouden hebben gedaan, maar van voldoende relevante door getuigen waargenomen feiten of omstandigheden die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] de brand heeft gesticht, is geen sprake.
2.13.
Vervolgens ligt de vraag voor of, zoals ASR bepleit, bij wijze van vermoeden dient te worden aangenomen dat [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] de brand heeft gesticht, waartegen de curator dan tegenbewijs zou mogen leveren.
2.14.
De rechtbank is van oordeel dat voor het aannemen van een dergelijk vermoeden in deze zaak geen rechtvaardiging bestaat. Het risico dat onbewezen blijft dat de brand door merkelijke schuld van de verzekerde(n) is ontstaan, rust in volle omvang op de verzekeraar (zie reeds het tussenvonnis van 18 mei 2011 onder 4.4). Dat er aanwijzingen zijn dat de bestuurder van de verzekerde(n) mogelijk negatief betrokken is geweest bij het ontstaan van de brand levert nog geen voorshands bewijs van betrokkenheid op en is evenmin voldoende om een processueel vermoeden met rechtsgevolgen ten nadele van de verzekerde(n) aan te nemen. Door de verzekerde te leveren tegenbewijs komt pas aan de orde als eerst op zijn minst door de verzekeraar op wie de bewijslast rust voorshands bewijs is geleverd. Dat is hier niet het geval.
2.15.
Dan resteert de vraag of ASR nog dient te worden toegelaten om nader bewijs te leveren van haar stelling dat [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] de brand heeft gesticht en dat aldus [gefailleerden] merkelijke schuld hebben aan het ontstaan van de brand.
2.16.
Bij nadere conclusie van 20 juli 2016 onder 5.2.4 heeft ASR twaalf namen genoemd van getuigen die zij in elk geval zou willen horen, nog aan te vullen met 'de experts van I-Tek' en 'de experts van het NFI'. Mede gelet op het feit dat het inmiddels meer dan 14 jaar geleden is dat de brand heeft gewoed en dat deze procedure reeds sedert maart 2007 aanhangig is, mocht naar het oordeel van de rechtbank van ASR worden verlangd dat zij voldoende duidelijk zou maken welke concrete feiten die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden zij door het (nogmaals) doen horen van welke getuigen (en getuige-deskundigen) meent te kunnen bewijzen. Ter zitting heeft ASR hierover desgevraagd nog opgemerkt dat na het overlijden van [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] - op 13 januari 2012 - de getuigen onbevangener zouden kunnen verklaren en dat dit nieuwe relevante informatie zou kunnen opleveren. De rechtbank is van oordeel dat ook die visie, die op speculatie berust, niet meebrengt dat het bewijsaanbod in de bijzondere omstandigheden van dit geval voldoende concreet kan worden geacht. Het thans toelaten van ASR tot bewijsvoering omtrent de door haar veronderstelde brandstichting (in 2004) door het doen horen van een groot aantal personen waarvan op voorhand niet aannemelijk is dat zij thans nog iets relevants aan de in 2004 afgelegde verklaringen kunnen toevoegen, zou een onredelijke verdere vertraging van de procedure in de zin van artikel 20 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) opleveren. De rechtbank zal ASR niet meer tot nadere bewijsvoering toelaten.
2.17.
Ook het beroep op merkelijke schuld wordt derhalve niet gehonoreerd.
Tegenwerking
2.18.
Bij nadere conclusie van 20 juli 2016 onder 1.2.4 heeft ASR aan de hiervoor behandelde verweren nog een derde verweer toegevoegd. ASR voert aan dat [gefailleerden] haar hebben tegengewerkt, althans dat [gefailleerden] niet hebben voldaan aan de op hen rustende verplichting van artikel 7:941 Burgerlijk Wetboek (BW) door in strijd met dit artikel (en de polisvoorwaarden) te weigeren ASR de noodzakelijke inlichtingen en bescheiden te verstrekken die van belang zijn om de gestelde uitkeringsplicht onder de polissen te beoordelen. De consequentie hiervan is in de visie van ASR dat aan [gefailleerden] op grond van artikel 7:941 lid 5 BW de dekking moet worden ontzegd. Het meest in het oog springende aspect van de tegenwerking is volgens ASR dat [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] heeft geweigerd om aan ASR inzage te geven in de stukken uit het strafdossier.
2.19.
De rechtbank stelt voorop dat voor zover ASR het oog heeft op de periode tussen de brand en de inwerkingtreding van artikel 7:941 BW artikel 283 K gold, dat geen basis voor dergelijk verval bood. Voor zover in de periode daarna artikel 7:941 BW van toepassing wordt geacht, vloeit uit artikel 7:941 lid 2 BW niet voort dat een verzekerde op straffe van verval van het recht op uitkering steeds zonder meer verplicht is om aan de verzekeraar een volledig strafdossier te verstrekken dat betrekking heeft op de bestuurder van de verzekerde, welk strafdossier de verzekeraar van belang acht om te beoordelen of er voor hem wellicht gronden bestaan om uitkering te weigeren. Of een dergelijke verplichting in een concreet geval bestaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dit geval heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 18 mei 2011 [gefailleerden] op grond van artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) opgedragen om het volledige strafdossier met betrekking tot de verdenkingen tegen [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] over te leggen (in dat vonnis onder 4.7 en 5.1). Daarbij heeft de rechtbank er echter op gewezen dat [gefailleerden] konden weigeren het strafdossier in het geding te brengen indien daarvoor gewichtige redenen waren, waarna het aan de rechter zou zijn om te beslissen of de weigering gerechtvaardigd was.
2.20.
Bij tussenvonnis van 28 januari 2015 heeft de rechtbank beslist dat er sprake was van een gewichtige reden als bedoeld in artikel 22 Rv voor het niet voldoen door de curator en [gefailleerden] aan het bevel van de rechtbank. Ook heeft de rechtbank beslist dat geen aanleiding bestond om hieraan voor de curator negatieve gevolgen te verbinden (zie dat tussenvonnis onder 2.2 tot en met 2.5). Bij tussenvonnis van 21 oktober 2015 (onder 2.2) heeft de rechtbank beslist dat er geen grond bestaat om op die beslissingen terug te komen. Dat is thans niet anders. Evenmin vormt in de gegeven omstandigheden het feit dat het volledige strafdossier niet onmiddellijk door [gefailleerden] en/of de curator aan ASR ter beschikking is gesteld een omstandigheid als bedoeld in lid 2 van artikel 7:941 BW. Het vormt in de concrete omstandigheden van dit geval, waar het dossier uiteindelijk wel ter beschikking is gekomen, zeker geen omstandigheid die verval van het recht op uitkering in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW rechtvaardigt op de grond dat de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde die verplichting niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden.
2.21.
Uit de stellingen van ASR kan de rechtbank ook overigens niet opmaken dat [gefailleerden] en/of de curator enige verplichting als bedoeld in de leden 1 en 2 van artikel 7:941 BW en/of artikel 9 van de polisvoorwaarden niet zijn nagekomen, noch dat een eventueel niet nakomen van enige verplichting heeft plaatsgevonden met het opzet om ASR te misleiden.
2.22.
Ook het op artikel 7:941 lid 5 BW gegronde verweer wordt derhalve verworpen.
Verzekerbaar belang
2.23.
ASR heeft subsidiair het verweer gevoerd dat de oorspronkelijke eiseressen in deze procedure geen verzekerbaar belang hadden bij uitkering onder de Zakenverzekering, de Bedrijfsschadeverzekering en de PC-verzekering. Het verzekerbaar belang zou in de visie van ASR hebben gelegen bij [bedrijf B] ASR heeft erop gewezen dat die rechtspersoon in deze procedure niet als eiseres is opgetreden.
2.24.
Bij antwoordconclusie van 28 december 2016 (onder 56) heeft de curator hieromtrent het volgende gesteld:
"In het midden kan blijven welke rechtspersoon de schade heeft geleden en/of het verzekerbaar belang had. Immers, ook de vordering van [bedrijf B] op ASR is verpand aan Rabobank. Ook dit pandrecht is bekend gemaakt aan ASR. Daarmee is Rabobank inningsbevoegd. Rabobank heeft vervolgens [gefailleerde 3] en [gefailleerde 2] gemachtigd om op eigen naam, namens en voor rekening en risico van Rabobank de vorderingen betreffende bedrijfsschade, inventaris, goederen en PC-verzekering op ASR te incasseren. Dit staat in een brief van Rabobank van 27 mei 2009 (prod. 18 bij prod. 5 bij conclusie van antwoord) van Rabobank aan de voormalige advocaat van eisers, mr. [advocaat] . Expliciet wordt aangeboden - zo er nog onduidelijkheid zou bestaan - een brief van Rabobank in het geding te brengen waaruit de bedoeling blijkt: voor zover de vordering op ASR zou toebehoren aan [bedrijf B] , geldt dat eisers in deze procedure krachtens lastgeving tot incasso op eigen naam, doch voor rekening en risico van Rabobank optreden. Het verweer dat eisers geen verzekerbaar belang zouden hebben is hiermee weerlegd."
2.25.
Van de door de curator gestelde verpanding en lastgeving blijkt (ook) uit een brief van 10 december 2014 van Rabobank Nederland aan de curator, welke de curator als productie 32 ten behoeve van het pleidooi op 20 april 2017 heeft overgelegd.
2.26.
ASR heeft op deze stellingen en op de door de curator overgelegde productie niet meer gereageerd. De rechtbank is met de curator van oordeel dat het verweer dat bij de eisende partijen een verzekerbaar belang ontbrak door de curator is weerlegd. In ieder geval heeft ASR haar verweer dat een verzekerbaar belang ontbrak in het licht van de hiervoor weergegeven stellingen van de curator niet voldoende gemotiveerd.
Herbouwwaarde
2.27.
Ter zitting van 20 april 2017 heeft ASR in reactie op vragen van de rechtbank aangevoerd dat achteraf kan worden vastgesteld dat niet herbouwd is. Voorts heeft ASR aangevoerd dat het verweer dat de curator geen aanspraak kan maken op vergoeding van de herbouwwaarde wordt gehandhaafd voor zover het gevoerd is.
2.28.
De curator heeft - kort weergegeven - gesteld dat waar ASR van meet af aan dekking heeft geweigerd en zich met hand en tand heeft verzet tegen een (voorschot) uitkering, een beroep van ASR op het feit dat [gefailleerden] niet binnen drie jaar hebben herbouwd naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (pleitnota van 20 april 2017 onder 3 en 4).
2.29.
De rechtbank is van oordeel dat door ASR het verweer dat niet tijdig is herbouwd in deze bodemprocedure niet (tijdig) is gevoerd. Het verweer is weliswaar gevoerd onder punt 23 van de pleitaantekeningen van 28 november 2006 van ASR in een appèlprocedure in kort geding voor het gerechtshof te 's-Gravenhage (productie 11a bij dagvaarding), maar niet in deze bodemprocedure. Voor zover ASR zich in deze bodemprocedure op het niet tijdig herbouwd zijn wenste te beroepen, mocht van haar worden verwacht dat zij dat op voldoende kenbare wijze in een processtuk in deze bodemprocedure zou doen, zodat [gefailleerden] dan wel de curator daar in het volgende processtuk op had kunnen reageren en de rechtbank daarover op basis van de tussen partijen gewisselde argumenten had kunnen oordelen. Ten overvloede zal de rechtbank niettemin kort op de tijdens de pleitzitting alsnog aan de orde gekomen argumenten ingaan.
2.30.
Nu ASR zich steeds op het standpunt heeft gesteld - en nog steeds stelt - dat er geen dekking is onder de verzekeringen, is de rechtbank met de curator van oordeel dat het in beginsel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ASR zich erop beroept dat [gefailleerden] niet binnen drie jaar hebben herbouwd. Door uitkering te weigeren en zich jegens [gefailleerden] en hun financier op het standpunt te blijven stellen dat geen aanspraak bestond op een uitkering onder de polis heeft ASR [gefailleerden] (naar als onbetwist moet worden aangenomen) de praktische mogelijkheid ontnomen om herbouw te realiseren. Uiteraard is een financier onder dergelijke omstandigheden niet bereid te financieren, zelfs niet indien in kort geding een voorschot op de verzekeringsuitkering wordt toegewezen. Weliswaar zijn er omstandigheden denkbaar waaronder hierover anders zou dienen te worden geoordeeld, maar bij gebreke van door ASR hieromtrent tijdig naar voren gebrachte stellingen, moet thans worden geoordeeld dat er geen grond is om niet de primair door de curator gevorderde herbouwwaarde toe te wijzen.
Schadetaxaties
2.31.
De gevorderde hoofdsommen zijn gebaseerd op de bij schadetaxaties vastgestelde bedragen. De rechtbank verwijst naar het tussenvonnis van 18 mei 2011 onder 2.12 tot en met 2.15. De omvang van deze bedragen is niet betwist. De betreffende vorderingen zullen wat de hoofdsommen betreft worden toegewezen.
Wettelijke rente
2.32.
ASR heeft terecht het verweer gevoerd dat de curator geen aanspraak kan maken op vergoeding van de primair gevorderde wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW. Er is geen sprake van handelsovereenkomsten die een of meer partijen verplichten iets te geven of te doen in de zin van voornoemd artikel.
2.33.
Tegen de gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW heeft ASR het verweer gevoerd dat zij niet in verzuim verkeert. Daar staat in de visie van ASR aan in de weg dat [gefailleerden] en de curator niet alle informatie hebben verstrekt die voor ASR van belang is om haar uitkeringsplicht onder de polis te beoordelen. In het bijzonder was het in de visie van ASR noodzakelijk dat zij zou kunnen beschikken over de stukken uit de strafprocedure tegen [eigenaar van gefailleerde vennootschappen] (zie conclusie van antwoord onder 46 en conclusie van dupliek onder 52).
2.34.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Niet in geschil is dat ASR ingevolge de verzekeringsvoorwaarden diende uit te keren binnen vier weken na ontvangst van "alle noodzakelijke gegevens". De rechtbank is van oordeel dat de stukken uit de strafprocedure daar niet onder kunnen worden begrepen. Het feit dat ASR inzage in die stukken wenste om te kunnen beoordelen of er wellicht aanleiding bestond om de ingevolge de verzekeringsovereenkomsten in beginsel verschuldigde bedragen toch niet uit te keren omdat aan die stukken mogelijk een verweer (verzwijging; merkelijke schuld) zou kunnen worden ontleend, rechtvaardigt niet de conclusie dat die stukken "noodzakelijke gegevens" in de zin van de polisvoorwaarden vormden. In ieder geval hoeft/hoefde een verzekerde de verzekeringsvoorwaarden niet in die zin te begrijpen.
2.35.
De rechtbank zal de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW conform de vordering toewijzen vanaf het verstreken zijn van vier weken na de data waarop de schadetaxaties hebben plaatsgevonden. Op het moment waarop die schadetaxaties plaatsvonden beschikte ASR over alle noodzakelijke gegevens in de relevante zin. In ieder geval kan het tegendeel uit haar stellingen niet worden afgeleid.
Buitengerechtelijke kosten
2.36.
De gevorderde vergoeding voor gemaakte buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen. Het was gelet op de technische en juridische complexiteit van het geschil en de financiële belangen redelijk dat [gefailleerden] zich na de brand hebben laten bijstaan door een advocaat en een brandtechnisch deskundige. De visie van ASR dat de verrichte werkzaamheden louter instructie van de zaak zouden betreffen en onder het bereik van de proceskostenveroordeling vallen, acht de rechtbank onjuist. [gefailleerden] hebben onderzoek laten verrichten en hebben eerst getracht ASR er buiten rechte toe te brengen tot uitkering van het verschuldigde onder de verzekeringsovereenkomsten over te gaan. De gevorderde vergoeding wegens gemaakte buitengerechtelijke kosten ter zake van de inschakeling van een advocaat (€ 6.422,00) is conform de destijds geldende normen (Rapport Voorwerk II; 2 punten in tarief VIII). Daarnaast komen de redelijk te achten kosten die [gefailleerden] voor het inschakelen van TNO hebben moeten maken in verband met het onderzoek naar de oorzaak en toedracht van de schade (€ 2.9561,20) voor vergoeding in aanmerking. De wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen vanaf 7 maart 2007, de dag van dagvaarding. Uit de stellingen van de curator kan niet worden afgeleid dat de verplichting voor ASR om wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten te vergoeden reeds eerder is ontstaan.
Proceskosten
2.37.
ASR zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- dagvaarding € 70,85
- griffierecht 4.735,00
- salaris advocaat
14.449,50(4,5 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 19.255,35

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt ASR om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de curator te betalen onder de Bedrijfsgebouwenverzekering een bedrag van € 1.356.268,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 24 september 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.2.
veroordeelt ASR om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de curator te betalen onder de Bedrijfsschadeverzekering een bedrag van € 110.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 15 oktober 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.3.
veroordeelt ASR om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de curator te betalen onder de Zakenverzekering een bedrag van € 462.523,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 28 augustus 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.4.
veroordeelt ASR om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de curator te betalen onder de PC-verzekering een bedrag van € 16.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 28 augustus 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.5.
veroordeelt ASR om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de curator te betalen ter zake van buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 9.372,20, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 7 maart 2007 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.6.
veroordeelt ASR in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 19.255,35;
3.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman, mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en mr. C.M.E. van der Hoeven en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2018.
[1729;106;39]