Vast staat dat de moeder in ieder geval sinds de e-mail van 30 augustus 2017 bekend is met het voornemen van de GI, de bezoekfrequentie te verminderen in verband met de perspectiefbiedende plaatsing die toen was voorzien eind september of begin oktober 2017. De moeder heeft haar visie hieromtrent naar voren kunnen brengen voor, tijdens en ook na de zitting van 19 oktober 2017. De GI is blijkens de thans bestreden schriftelijke aanwijzing bij haar voornemen gebleven. Dat de GI deze beslissing op onzorgvuldige wijze heeft voorbereid is de kinderrechter niet gebleken en volgt ook niet uit het gegeven dat de GI haar visie niet heeft bijgesteld naar aanleiding van het kennisnemen van de visie van de moeder.
Mede gelet op de toelichting die ter zitting door de GI is gegeven, concludeert de kinderrechter dat de GI het belang van een goede hechtingsontwikkeling in het pleeggezin gebaat acht met een vermindering van de bezoekfrequentie, én dat de GI van mening is dat het belang van een goede hechtingsontwikkeling thans boven elk ander belang gaat. Immers is mét de perspectiefbiedende plaatsing, het uitgangspunt geworden dat [voornaam minderjarige] in het huidige pleeggezin zal opgroeien, en wordt er niet meer toegewerkt naar een thuisplaatsing.
Deze visie van de GI is niet onbegrijpelijk of willekeurig, en heeft de GI ook voldoende onderbouwd.
De kinderrechter heeft er hierbij op gelet dat [voornaam minderjarige] nog heel jong is maar toch al vele wisselingen van opvoedplekken en opvoedsituaties heeft meegemaakt. Ook neemt de kinderrechter de onveilige situaties in aanmerking waarin [voornaam minderjarige] herhaaldelijk bij de moeder heeft verkeerd. Al deze factoren zijn immers van negatieve invloed op de mogelijkheid van een kind zich veilig aan de primaire opvoeder te hechten. De GI heeft voorts voldoende onderbouwd dat de bezoeken voor [voornaam minderjarige] niet alleen fijn, maar ook belastend zijn.
Het is daarom ook in de visie van de kinderrechter van het grootste belang dat er thans een situatie wordt gecreëerd die [voornaam minderjarige] voldoende rust, veiligheid en stabiliteit biedt om zich zo snel en zo goed mogelijk te gaan hechten in het pleeggezin. De door de moeder gewenste frequentie van de bezoeken – en de door haar gewenste aanzienlijke uitbreiding in duur – zal daaraan in de weg staan en gemakkelijk tot grote verwarring en een grote emotionele belasting bij [voornaam minderjarige] kunnen leiden. De kinderrechter ziet dan ook geen aanleiding om een andere bezoekfrequentie vast te stellen dan de GI in de bestreden schriftelijke aanwijzing heeft gedaan. Het verzoek van de moeder zal, gelet op het vorenstaande, worden afgewezen.
Wel is de kinderrechter van oordeel dat het passend is dat geleidelijk wordt gekomen tot de frequentie van ééns per vier weken contact, en in de week daaraan voorafgaand, telefonisch contact. Dit was ook het oorspronkelijke voornemen van de GI. De kinderrechter acht het passend dat na twee tussenperioden van drie weken, de tussenperiode van vier weken wordt aangehouden.
Voorts acht de kinderrechter het van belang dat er steeds naar wordt gestreefd dat de moeder zo goed mogelijk invulling aan de bezoeken kan geven. Met behulp van feedback en evaluaties kan na verloop van tijd worden nagegaan of een langere duur van de bezoekcontacten in het belang van [voornaam minderjarige] kunnen worden geacht. Ook dient na verloop van tijd te worden geëvalueerd of nog steeds de uitkomst van de CHOP-lijst is dat bezoeken op neutraal terrein moeten plaatsvinden.