ECLI:NL:RBROT:2018:9033

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
5 november 2018
Zaaknummer
C/10/537351 / HA ZA 17-993
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van eiser in vordering op basis van Waterwet

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een perceel, een vordering ingesteld tegen het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard. Eiser vordert dat de rechtbank het Hoogheemraadschap verbiedt om voorgenomen werkzaamheden aan de peilscheiding aan de westzijde van het water de Vliet uit te voeren zonder een appellabel projectplan, zoals vereist door de Waterwet. Eiser stelt dat de voorgenomen werkzaamheden onrechtmatig zijn en dat hij hierdoor schade kan lijden. Het Hoogheemraadschap betwist de ontvankelijkheid van eiser en stelt dat er een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat, waar eiser gebruik van had kunnen maken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er inderdaad een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat voor eiser. De rechtbank concludeert dat er geen ruimte is voor de burgerlijke rechter om het geschil inhoudelijk te beoordelen, aangezien eiser niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om een bestuursrechtelijke procedure te starten. Eiser wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Tevens wordt eiser veroordeeld in de proceskosten van het Hoogheemraadschap, die zijn begroot op € 1.522,00, te vermeerderen met wettelijke rente.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Rechtbank Rotterdam op 31 oktober 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/537351 / HA ZA 17-993
Vonnis van 31 oktober 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.C.H. Schrömbges te Lent,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HOOGHEEMRAADSCHAP VAN SCHIELAND EN DE KRIMPENERWAARD,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. E. Smits te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en het Hoogheemraadschap genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 oktober 2017, met producties;
  • de conclusie van antwoord van 29 november 2017, met producties;
  • het tussenvonnis (in de vorm van een brief) van 31 januari 2018, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • de brief van 5 april 2018 van [eiser] , waarbij producties zijn overgelegd;
  • de akte overlegging producties van het Hoogheemraadschap;
  • het proces-verbaal van comparitie van 20 april 2018 en de bij die gelegenheid overgelegde pleitaantekeningen van [eiser] en het Hoogheemraadschap.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.2.
[eiser] is eigenaar van het perceel aan de [adres] en de woonboerderij die op dat perceel staat.
2.3.
Het Hoogheemraadschap is in oktober 2014 gestart met de voorbereiding van werkzaamheden aan de peilscheiding aan de westzijde van het water de Vliet. Het Hoogheemraadschap heeft daarvoor een integraal onderhoudsplan laten opstellen door Witteveen + Bos. Witteveen + Bos heeft op 21 december 2015 een concept Onderhoudsplan peilscheiding Vliet gemaakt. In juni 2016 is dit onderhoudsplan naar aanleiding van overleg met [eiser] aangepast.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover de wet dat toelaat, uitvoerbaar bij voorraad:
1. het Hoogheemraadschap veroordeelt uit hoofde van onrechtmatige daad, tot het verbieden van de voorgenomen werkzaamheden aan de peilscheiding zonder dat daar een appellabel projectplan als bedoeld in artikel 5.4 lid 1 van de Waterwet aan ten grondslag ligt, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat het Hoogheemraadschap toch met de werkzaamheden aanvangt zonder dat daaraan een appellabel projectplan aan ten grondslag ligt;
2. het Hoogheemraadschap veroordeelt tot betaling, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van de proceskosten en eventuele nakosten voor het geval niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis betaling plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2.
Het verweer van het Hoogheemraadschap strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vordering, althans ontzegging daarvan en - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, waaronder de nakosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen gaat de rechtbank, voor zover van belang, nader in.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] verlangt van het Hoogheemraadschap dat het voor de voorgenomen werkzaamheden aan het waterstaatswerk op de peilscheiding van de Vliet en de achtergelegen Nessepolder een appellabel projectplan opstelt. Volgens [eiser] is sprake van de aanleg dan wel wijziging van een waterstaatswerk omdat 1) het Hoogheemraadschap een ophoging van 40 tot 50 cm over de gehele lengte van de peilscheiding wil aanbrengen en 2) bij de peilscheiding het verschil in het waterpeil tussen de Vliet en de Nessepolder eerst 15 cm bedroeg, maar inmiddels is toegenomen tot meer dan 100 cm. Eigenlijk is volgens [eiser] sprake van een reconstructie en opschaling naar een regionale waterkering. [eiser] is van mening dat die opschaling vergaande gevolgen voor hem en zijn eigendommen kan hebben. Daarom is naar zijn mening een projectplanprocedure vereist, alleen dan krijgt hij voldoende rechtsbescherming. [eiser] stelt op grond van het voorgaande dat het Hoogheemraadschap onrechtmatig handelt door in strijd met de wettelijke plicht - neergelegd in artikel 5.4 lid 1 Waterwet - geen projectplan op te stellen.
4.2.
Het Hoogheemraadschap is van mening dat [eiser] een onjuiste rechtsgang heeft gekozen. Er staat volgens het Hoogheemraadschap een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open via het bestuursrecht. Bij uitvoering van de werkzaamheden had [eiser] een verzoek om een voorlopige voorziening aanhangig kunnen maken bij de bestuursrechter, aldus het Hoogheemraadschap.
4.3.
Het geschil dat door [eiser] is voorgelegd aan de burgerlijke rechter is gebaseerd op de bepalingen van de Waterwet. [eiser] is immers van mening dat het Hoogheemraadschap in strijd handelt met de wettelijke plicht om op grond van artikel 5.4 lid 1 Waterwet een appellabel projectplan op te stellen alvorens werkzaamheden aan de peilscheiding uit te voeren. Volgens [eiser] is het Hoogheemraadschap daartoe verplicht omdat als gevolg van die werkzaamheden een wijziging wordt aangebracht in de normatieve toestand van het waterstaatswerk. De onrechtmatigheid is dus, anders dan [eiser] betoogt, niet los te zien van de vraag of wordt gehandeld in strijd met verplichtingen die voortvloeien uit de Waterwet: van onrechtmatigheid van louter feitelijk handelen (in de vorm van het - gaan - uitvoeren van werkzaamheden) is geen sprake.
[eiser] had (het dagelijks bestuur van) het Hoogheemraadschap kunnen vragen om handhavend op te treden tegen het uitvoeren van werkzaamheden zonder het (volgens hem) vereiste projectplan. Tegen het op dat verzoek om handhaving te nemen besluit (weigering handhavend op te treden) kan [eiser] vervolgens, zo nodig, in bezwaar en beroep opkomen. In afwachting van een beslissing op bezwaar en/of beroep heeft [eiser] de mogelijkheid bij de bestuursrechter een voorlopige voorziening te vragen om te voorkomen dat het Hoogheemraadschap de werkzaamheden hangende de bestuursrechtelijke procedure alvast gaat uitvoeren. Op die wijze kan schade als gevolg van die werkzaamheden dus worden voorkomen.
4.4.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat. Er is - bijzondere omstandigheden die hier niet aan de orde zijn daargelaten - gelet op de taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter geen ruimte voor de burgerlijke rechter om in dat geval over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil. Aan aanvullende rechtsbescherming is gelet op het voorgaande geen behoefte. Gelet op de mogelijkheid van een voorlopige voorziening maakt de omstandigheid dat sprake is van voorgenomen feitelijk handelen - anders dan [eiser] heeft aangevoerd - dit oordeel niet anders.
4.5.
Voor zover [eiser] meent dat van hem niet kon, althans (nu) kan worden gevergd dat hij een bestuursrechtelijke procedure start heeft hij dat onvoldoende toegelicht. [eiser] heeft niet gesteld dat en waarom het indienen van een verzoek om handhavend op te treden bezwarend is voor hem of dat die mogelijkheid onvoldoende soelaas biedt.
Ter zitting is gebleken dat [eiser] van de mogelijkheid van het indienen van een verzoek om handhavend op te treden niet op de hoogte was. Dat hij, vanuit dat gebrek aan kennis, deze procedure is begonnen betekent niet dat het alsnog entameren van een bestuursrechtelijke procedure niet gevergd kan worden. Ook maakt geen verschil dat het Hoogheemraadschap niet wenste mee te werken aan een praktische oplossing. [eiser] zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
4.6.
[eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het Hoogheemraadschap worden begroot op:
- griffierecht € 618,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.522,00
Ook de nakosten zijn toewijsbaar. De rechtbank zal daarbij het nieuwe, sinds mei 2018 geldende tarief hanteren.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van het Hoogheemraadschap tot op heden begroot op € 1.522,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. E.R. Houweling en
mr. W. van de Wetering en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2018.
[2066/106/1460/2983]