In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 januari 2018 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd bijgestaan door haar raadsvrouw mr. J. Temminck Tuinstra. De verdachte was beschuldigd van heling en medeplichtigheid aan een woninginbraak. De officier van justitie had vrijspraak gevorderd voor het onder 2 primair tenlastegelegde en bewezenverklaring van de overige tenlasteleggingen, met een eis tot een taakstraf van 70 uren, omgezet in 35 dagen hechtenis. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 2 primair tenlastegelegde, omdat het niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. Ten aanzien van feit 1, de heling, oordeelde de rechtbank dat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte wist of had moeten vermoeden dat de goederen door een misdrijf waren verkregen. De verdachte woonde samen met haar vriend, die de goederen had gekocht, en er was onvoldoende bewijs dat zij op de hoogte was van de herkomst van deze goederen. Ook voor de medeplichtigheid aan de woninginbraak kon niet worden vastgesteld dat de verdachte opzet had op het misdrijf van haar vriend. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de verdachte wist of had moeten vermoeden dat haar vriend een woninginbraak zou plegen. De benadeelde partij, die schadevergoeding vorderde, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat de verdachte was vrijgesproken van feit 1. De kosten van de benadeelde partij werden begroot op nihil.