In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 9 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, Eddy Treijtel B.V. [eiser] was in dienst bij Treijtel op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, met een min/max-contract dat een minimale arbeidsduur van 2 uur en een maximale van 38 uur per week vastlegde. Na een ziekmelding op 31 maart 2017, vorderde [eiser] betaling van het rechtens verschuldigde loon, gebaseerd op een gemiddeld aantal gewerkte uren van 43,5 per week, en deed hij een beroep op het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiser] slechts vier maanden voor zijn ziekmelding heeft gewerkt en dat de in die periode gewerkte uren niet representatief zijn voor de gehele duur van de arbeidsovereenkomst. De rechter oordeelde dat het min/max-contract voldoende duidelijk was en dat er geen sprake was van een structurele arbeidsduur van 43,5 uur per week. De kantonrechter wees de vorderingen van [eiser] af, oordelend dat de werkgever niet in strijd met goed werkgeverschap had gehandeld en dat de afspraken in de arbeidsovereenkomst correct waren nageleefd. [eiser] werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure.