In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden, had zich schuldig gemaakt aan mensenhandel, oplichting en het uitgeven van vals geld. De officier van justitie, mr. M. Blom, vorderde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op €53.811,18, aan de staat moest worden betaald. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, waarbij het bedrag is vastgesteld op basis van een eenvoudige kasopstelling die de financiële situatie van de veroordeelde in kaart bracht. De verdediging heeft verzocht om de vordering af te wijzen, maar heeft geen standpunt ingenomen over de resultaten van het financieel onderzoek. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde voldoende middelen had om het bedrag te betalen en dat er geen aanwijzingen waren dat hij in de toekomst niet in staat zou zijn om aan deze verplichting te voldoen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.