4.4.Voorop moet worden gesteld dat onder de genoemde omstandigheden de Nederlandse autoriteiten op die startinformatie mochten afgaan in die zin dat op grond van de daardoor gerezen verdenking een opsporingsonderzoek in Nederland mocht worden ingesteld en dat, ook al zou later blijken dat aan de verkrijging van die informatie in het Verenigd Koninkrijk enig gebrek zou kleven, zulks - behoudens bijzondere omstandigheden - niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn strafvervolging kan leiden. Hetgeen in het verweer is aangevoerd kan niet als een zodanige bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Het Hof heeft het verweer derhalve terecht verworpen. De in het middel vervatte motiveringsklachten behoeven daarom geen bespreking.”
De rechtbank ziet als kern van dit arrest, dat indien startinformatie afkomstig is van de bevoegde buitenlandse justitiële autoriteiten, op grond van het vertrouwensbeginsel de inhoud van dergelijke informatie voor inhoudelijk juist en rechtmatig verkregen mag worden gehouden, behoudens zeer bijzondere omstandigheden. De informatie kan dus normaal gesproken in Nederland dienen als startinformatie. En aldus een basis vormen van (of bijdragen aan) een verdenking die ten grondslag ligt aan een opsporingsonderzoek in Nederland.
In de zaak Ridleypark is sprake van door België overgedragen startinformatie. Deze informatie heeft ten grondslag gelegen aan dit strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank zal daarbij moeten beoordelen of sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden die maken dat, zonder nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de herkomst ervan, er geen gebruik mag worden gemaakt van deze startinformatie.
De Belgische justitiële autoriteiten hebben bij brief van Federaal magistraat [naam Belgisch Federaal magistraat] van 9 april 2018 uitdrukkelijk verklaard dat er geen sprake is geweest van de inzet van [naam politiemedewerker] en/of [naam medeverdachte 1] als criminele burgerinfiltrant, en dat de inzet van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid wettelijk niet is toegelaten in België.
De rechtbank merkt allereerst op dat het bij alle vormen van infiltratie om een bijzondere
opsporingsbevoegdheid gaat, die in Nederland onder bepaalde voorwaarden mag worden ingezet. Die inzet is dan gericht om bewijs te verkrijgen tegen de verdachten in een concreet opsporingsonderzoek. Ten tijde van de controle van de container met bakovens was er nog geen opsporingsonderzoek begonnen tegen de verdachten in deze zaak.
Over het gesprek dat [naam medeverdachte 1] heeft gehad met de Belgische politie heeft hij zelf verklaard dat zijn verklaring door de politie niet aan hem is voorgelezen en dat hij deze ook niet heeft ondertekend. Dit wijst er eens te meer op dat van de verklaring van [naam medeverdachte 1] geen proces-verbaal is opgemaakt dat als bewijs kon dienen in een strafrechtelijk onderzoek. Wel is het waarschijnlijk dat het gesprek heeft gediend tot het in België vastleggen van informatie ten behoeve van een start van een mogelijk opsporingsonderzoek.
Tot op heden is niet aannemelijk geworden dat [naam medeverdachte 1] tegenover de Belgische politie over zijn eigen rol zodanig heeft verklaard dat het voor de Belgische politie duidelijk moet zijn geweest dat hij zelf als verdachte betrokken was bij de feiten waarover hij verklaarde. Sterker nog, uit het antwoord onder punt 6 van de eerder genoemde brief van [naam Belgisch Federaal magistraat] blijkt dat naar Belgisch recht – gelijk als naar Nederlands recht – iemand die in een positie verkeert als die van [naam medeverdachte 1] (en indien het de politie blijkt dat hij verdachte is) niet als informant kan optreden, en dat zo iemand dan uitsluitend niet anoniem kan verklaren. Daarbij geldt dan bovendien dat wanneer die persoon dan zou verklaren, hij of zij kan worden vervolgd (mede) op basis van hij of zij heeft verklaard.
Er is op grond van bovenstaande niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat de door [naam medeverdachte 1] verstrekte informatie niet als startinformatie in het Nederlandse strafrechtelijke onderzoek Ridleypark had mogen worden gebruikt of dat nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de verkrijging ervan aan de orde is.
Strijd met art. 6 EVRM door incitement/entrapment door de Belgische politie
De door de verdediging aangehaalde rechtspraak van het EHRM met betrekking tot ‘incitement’ en ‘entrapment’ ziet, vanwege de link met artikel 6 EVRM, bovenal op het opsporingsonderzoek in een concrete strafzaak en het gebruik van de resultaten van bepaalde opsporingsmethoden door de rechter als bewijsmiddel tegen een verdachte. Hierdoor is deze rechtspraak naar het oordeel van de rechtbank niet onverkort toepasbaar op de fase van politiële (vertrouwelijke) informatieverzameling. Deze fase is immers niet gericht op bewijsverzameling tegen een of meer concrete verdachte(n), maar dient om tot een bepaalde verdenking te kunnen komen van waaruit het opsporingsonderzoek en daarop volgende voorbereidend onderzoek kan worden gedaan. In dat kader wordt dan onderzocht of afdoende wettige bewijsmiddelen kunnen worden verzameld voor de verdenking die eerder was geformuleerd op basis van dergelijke vertrouwelijke politie-informatie als startinformatie.
De rechtbank ziet bovendien als kenmerkend element voor incitement (uitlokking) en entrapment (“ïn de val laten lopen”) dat het er om gaat dat de politie (rechtstreeks, of door inzet van een infiltrant en/of toepassing van een andere bevoegdheid) een verdachte brengt tot (strafbare) handelingen waarop eerder zijn opzet niet was gericht. De raadsman heeft echter niets aangevoerd waaruit kan volgen dat [naam medeverdachte 1]
doorde (Belgische) politie of justitie tot de hem nu verweten gedragingen/handelingen is gebracht, en evenmin is aannemelijk geworden dat hij die anders niet zou hebben verricht. In deze zaak zou de “entrapment” er uit hebben bestaan dat [naam medeverdachte 1] door de door Belgische politie/overheid gedane toezeggingen betrokken is gebleven bij de strafbare gedragingen rond de invoer van de bakovens met heroïne/morfine en hiervoor vervolgens door het Nederlandse Openbaar Ministerie wordt vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat de door [naam medeverdachte 1] gestelde toezeggingen op geen enkele wijze schriftelijk zijn vastgelegd. Er is naast de (latere) verklaring van [naam medeverdachte 1] geen enkel ander bewijsmiddel dat deze verklaring ondersteunt. Er is daardoor geen begin van aannemelijkheid dat er iets is toegezegd door [naam politiemedewerker] , laat staan dat dit zou zijn gebeurd met medeweten of (expliciete of impliciete) goedkeuring van de Belgische justitie of Belgische politie. Bovendien geldt dat [naam medeverdachte 1] geen enkel eigen onderzoek heeft gedaan naar de persoon en/of hoedanigheid en/of eventuele bevoegdheden van [naam politiemedewerker] , zodat het de rechtbank niet duidelijk is op grond van welke (objectieve) feiten of omstandigheden [naam medeverdachte 1] in redelijkheid kon en mocht vertrouwen op die (gestelde) toezeggingen van [naam politiemedewerker] . Eerder heeft de rechtbank al aangegeven waarom zij er van uitgaat dat verdachte [naam medeverdachte 1] in zijn contact met de Belgische politie juist geen volledige openheid heeft betracht over zijn eigen rol, en dit zal eveneens blijken bij het bespreken van het dossier [naam bedrijf 3] . Daarbij heeft de informatie die [naam medeverdachte 1] stelt te hebben gegeven, steeds betrekking gehad op zeer ernstige strafbare feiten, feiten die ook in België zeer streng worden bestraft. Ook [naam medeverdachte 1] moet hebben begrepen dat de door hem gestelde toezeggingen omtrent het niet vervolgen niet op een dergelijke wijze tot stand komen. Bovendien blijkt uit de inhoud en uitkomst van de contacten met de medewerkers van de TBG dat [naam medeverdachte 1] in staat was zijn (proces)positie (in elk geval in Nederland) te bepalen aan de hand van informatie die hem werd aangereikt vanuit de Nederlandse politie. Uit de al eerder geciteerde brief van [naam Belgisch Federaal magistraat] leidt de rechtbank bovendien af dat het Belgische recht op dit onderdeel niet (sterk) afwijkt van het Nederlandse.
Het bovenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet is gebleken dat [naam medeverdachte 1] door [naam politiemedewerker] en/of de Belgische politie en justitie toezeggingen zijn gedaan. Evenmin is gebleken van concrete feiten en omstandigheden op basis waarvan [naam medeverdachte 1] in redelijkheid kon verwachten dat er door [naam politiemedewerker] toezeggingen gedaan zouden kunnen worden die neerkomen op volledige immuniteit van strafvervolging ter zake van twee gevallen van (zeer) grootschalige invoer van harddrugs. Het verweer van de verdediging zal dan ook worden verworpen.
Het bovenstaande leidt ertoe dat geen sprake is geweest van incitement of entrapment.
Is er op een andere manier door de Nederlandse politie en/of het Nederlandse openbaar ministerie onrechtmatig gehandeld ten opzichte van [naam medeverdachte 1] ?
Nadat [naam medeverdachte 1] had verklaard over zijn contacten met [naam politiemedewerker] en met de Belgische politie, is daar door de rechtbank nader onderzoek naar gedaan. Daarbij is, voor zover hier van belang, gebleken dat er vanaf oktober 2016 tot en met februari 2017, dus voor de aankomst van de container met de bakovens in Antwerpen, drie contacten zijn geweest tussen [naam medeverdachte 1] en het TBG. De TBG-medewerkers hebben echter aangegeven dat, vanwege het feit dat [naam medeverdachte 1] enkel anoniem wenste te verklaren en de informatie blijkbaar niet concreet genoeg bleek te zijn, de informatie uit deze gesprekken niet is gedeeld met de tactische opsporing. Niet is gebleken dat de informatie die [naam medeverdachte 1] heeft verschaft aan de politieambtenaren van het TBG op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld in het Nederlandse opsporingsonderzoek dat heeft geleid tot deze strafzaak.
[naam medeverdachte 1] is door de Nederlandse politie en/of openbaar ministerie op geen enkele wijze ingezet ten behoeve van de vergaring van informatie met betrekking tot de opsporing. Sterker nog, [naam medeverdachte 1] is uitdrukkelijk geïnformeerd, zo blijkt ook uit de verklaringen van de TBG-medewerkers, over de juridische (on)mogelijkheden die volgden uit de inhoud van zijn verklaring en de voorwaarden die [naam medeverdachte 1] stelde aan het (mogelijke) gebruik ervan. Evenmin is er een begin van aannemelijkheid dat de Nederlandse politie en/of het Nederlandse openbaar ministerie de Belgische autoriteiten heeft/hebben verzocht op te treden zoals in België is gedaan.
Gelet op het voorgaande is dus niet aannemelijk dat door de Nederlandse politie en/of het Nederlandse openbaar ministerie anders is opgetreden dan is verwoord in de processen-verbaal en brieven van respectievelijk de betrokken politieambtenaren van het TBG en van officier van justitie mr. Lukowski. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk geworden dat er zich voorafgaand aan de start van het Nederlandse opsporingsonderzoek in deze strafzaak in Nederland of elders onder verantwoordelijkheid van Nederlandse politie- en/of justitieambtenaren onrechtmatigheden of andere onregelmatigheden hebben voorgedaan.
Er is, samenvattend, de rechtbank niet gebleken van vormverzuimen of (ander) handelen door of onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse politie en/of justitie, dat -op zich, of in samenhang met ander handelen- in redelijkheid kan worden aangemerkt als handelen in strijd met artikel 6 van het EVRM. Van (een) ander(e) ernstig(e) vormverzuim(en) die/dat eventueel aanleiding zou(den) kunnen vormen voor deze processuele sanctie op basis van artikel 359a Sv is evenmin gebleken.
De rechtbank ziet dan ook geen reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachten, en zal het daartoe strekkende verweer daarom afwijzen.
Het betoog van de officier van justitie dat een aantal verdachten zich niet kan beroepen op eventuele onrechtmatigheden/onregelmatigheden bij de start van het onderzoek vanwege de begrenzende werking van de Schutznorm, kan - gelet op hetgeen hiervoor is besproken – verder buiten beschouwing blijven.
Voorwaardelijk gedaan verzoek tot het horen van getuigen
Het bovenstaande leidt er tevens toe dat het voorwaardelijk gedane verzoeken van de verdediging om de getuigen te horen eveneens worden afgewezen. Er is thans naar het oordeel van de rechtbank geen begin van aannemelijkheid meer dat de start van het onderzoek onrechtmatig is geweest.