ECLI:NL:RBROT:2018:8545

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
10/960056-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte in een drugshandelszaak met internationale dimensies

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die betrokken was bij de invoer van een grote hoeveelheid heroïne en morfine. De rechtbank heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, waarbij het strafproces voldoet aan de eisen van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake was van de inzet van een medeverdachte als criminele burgerinfiltrant en dat de internationale vertrouwensbeginselen van toepassing zijn bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de verkregen informatie uit België. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarbij rekening is gehouden met recidive, gezien eerdere veroordelingen in Duitsland voor soortgelijke feiten. De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van verklaringen van medeverdachten beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte als medepleger verantwoordelijk is voor de invoer van de drugs. De rechtbank heeft ook de onrechtmatigheid van de informatievoorziening door de politie beoordeeld en vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg stonden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/960056-17
Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] ( [geboorteland verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] te [woonplaats verdachte] ,
raadsvrouw Y. Karga, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 3, 4, 6, 7, 11, 13, 14 en 17 september 2018.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 2 november 2017 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mr. B. van Unnik en C. Nij Bijvank (hierna: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar met aftrek van voorarrest.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

Algemene inleiding

De zaak tegen verdachte [naam verdachte] vloeit voort uit het onderzoek Ridleypark, waarin een aantal verdachten terecht staan. Het onderzoek Ridleypark laat zich op hoofdlijnen als volgt beschrijven. Het Openbaar Ministerie heeft het onderzoek aanvankelijk gericht op de invoer van een grote hoeveelheid heroïne en morfine [1] in een container met bakovens, die was ontdekt bij een controle op 20 februari 2017 in de haven van Antwerpen. Dit heeft geresulteerd in het deelonderzoek [naam onderzoek 1] . Gedurende de loop van dit onderzoek ontstond tevens de verdenking dat een aantal verdachten betrokken was bij de invoer in Nederland van een grote hoeveelheid cocaïne, verstopt in containers met bananen uit Colombia. Dit betreft het deelonderzoek [naam onderzoek 2] . Verwikkelingen rond die laatste partij cocaïne in de zin van onder meer bedreigingen hebben weer geleid tot het deelonderzoek [naam onderzoek 3] . Niet alle verdachten zijn betrokken in alle dossiers. In het vonnis zal per zaakdossier en per verdachte meer in detail besproken worden tot welke beslissingen de rechtbank komt.
In het onderzoek Ridleypark heeft medeverdachte [naam medeverdachte 1] een aantal verklaringen afgelegd, waaronder verklaringen bij de politie op 28 en 30 augustus 2017 en 20 september 2017 en de verklaringen ter terechtzitting van de rechtbank in februari 2018. De rechtbank zal allereerst aandacht besteden aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] . Aansluitend zal de rechtbank ingaan op de verweren ter zake de (gestelde) onrechtmatigheid van de wijze waarop door de Belgische politie informatie is verkregen van [naam medeverdachte 1] . Het is deze informatie die vervolgens enerzijds in België heeft geleid tot het onderzoek in de container met bakovens en die anderzijds is gedeeld met Nederland. Tot slot zullen de deelonderzoeken Bakovens, [naam onderzoek 2] en [naam onderzoek 3] worden besproken.
Geloofwaardigheid verklaringen [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2]
Allereerst merkt de rechtbank op dat, in algemene zin, verklaringen van een verdachte over (een van) zijn medeverdachten, met name indien de inhoud ervan belastend is voor die ander(en) en/of ontlastend voor zichzelf zijn, met de nodige behoedzaamheid moet worden gewaardeerd.
[naam medeverdachte 1] heeft kort samengevat verklaard dat hij – naar aanleiding van een door [naam medeverdachte 2] aan hem verstrekte lening, die hij diende terug te betalen - door [naam medeverdachte 2] onder druk is gezet om zijn bedrijf [naam bedrijf 1] te (laten) gebruiken voor het transport van verdovende middelen. Daarnaast heeft hij het bedrijf [naam bedrijf 2] aan moeten kopen van [naam medeverdachte 2] en is hij verplicht om te helpen met het bedrijf [naam bedrijf 3] . Beide bedrijven waren bedoeld om verdovende middelen in te voeren. Toen de druk van [naam medeverdachte 2] te hoog werd is [naam medeverdachte 1] via een vriend van hem, [naam vriend] , in contact gekomen met een Belgische politiemedewerker of medewerker van de Belgische inlichtingendienst, genaamd [naam politiemedewerker] . [naam medeverdachte 1] heeft deze [naam politiemedewerker] op de hoogte gehouden van een transport met bakovens, met daarin een hoeveelheid heroïne. Tevens heeft hij een drietal keren contact gehad met leden van het Nederlandse Team Bijzondere Getuigen (hierna: TBG).
[naam medeverdachte 2] heeft op 3 juli 2018 een verklaring afgelegd die erop neerkomt dat hij door [naam medeverdachte 1] is betrokken bij de handel in bakovens. [naam medeverdachte 2] had ervaring binnen de transportwereld en [naam medeverdachte 1] wilde van die kennis gebruik maken. Hij is om die reden een transportopleiding gaan volgen en gaan werken bij het transportbedrijf van [naam medeverdachte 1] ( [naam bedrijf 2] ). Daarnaast heeft [naam medeverdachte 2] ‘ [naam 1] ’ (een Engelsman die geïnteresseerd was in de fruithandel) kennis laten maken met [naam medeverdachte 1] , omdat [naam medeverdachte 1] ook een fruithandel ( [naam bedrijf 3] ) dreef. Op enig moment is onenigheid ontstaan tussen die [naam 1] en [naam medeverdachte 1] . [naam medeverdachte 2] heeft toen als bemiddelaar gefungeerd. [naam medeverdachte 2] heeft enkel (als werknemer van [naam medeverdachte 1] ) opdrachten van [naam medeverdachte 1] uitgevoerd met betrekking tot het transport van de bakovens.
De rechtbank stelt vast dat een deel van de inhoud van de verklaringen van [naam medeverdachte 1] wordt ondersteund door de inhoud van de processen-verbaal van de betreffende TBG-medewerkers. Voor dat gedeelte acht de rechtbank de verklaringen van [naam medeverdachte 1] in elk geval geloofwaardig. De inhoud van de OVC-gesprekken waar [naam medeverdachte 2] aan deelneemt, en waarin hij duidelijk spreekt over [naam medeverdachte 1] – hier komt de rechtbank later nog op terug - vormt eveneens op onderdelen een bevestiging voor de verklaring van [naam medeverdachte 1] , daar waar het gaat over de onderlinge verhouding tussen [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] . Daarnaast geldt dat [naam medeverdachte 2] pas op 3 juli 2018 – ruim 1,5 jaar na zijn aanhouding – een verklaring heeft afgelegd. Er is dan ook alle gelegenheid geweest om die verklaring af te stemmen op de inhoud van het dossier, hetgeen al in zijn algemeenheid afdoet aan de geloofwaardigheid daarvan. Daarnaast komt het de rechtbank voor dat het in het belang van [naam medeverdachte 2] zou zijn geweest om die verklaring, indien deze overeenkomstig de waarheid zou zijn geweest, onmiddellijk of kort na zijn aanhouding af te leggen. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van [naam medeverdachte 2] , waar het betreft zijn rol in het geheel, ongeloofwaardig.
Daar waar nodig zal de rechtbank nader aangeven waarom zij (andere) gedeelten van de verklaringen van [naam medeverdachte 1] betrouwbaar vindt. Uitgangspunt daarbij is dat er dan een of meer andere bewijsmiddelen is/zijn die dat gedeelte van die verklaring ondersteunt/ondersteunen. Het spreekt verder voor zich dat de rechtbank geen gebruik zal maken van gedeelten van de verklaringen van [naam medeverdachte 1] die zij onvoldoende betrouwbaar acht.
Onrechtmatigheid van de politiële informatievoorziening?
[naam medeverdachte 1] heeft gesteld dat het zijn informatie is geweest die aan de basis ligt van het onderzoek Ridleypark en heeft dit nader uitgelegd in een aantal verklaringen. De verdediging van [naam medeverdachte 1] heeft primair bepleit dat tijdens de vertrouwelijke verzameling van informatie - die heeft geleid tot de startinformatie in deze strafzaak - niet is voldaan aan de wezenlijke waarborgen en zorgvuldigheidseisen ten opzichte van [naam medeverdachte 1] . De andere raadslieden hebben zich aangesloten bij dit verweer. De verdediging van [naam medeverdachte 1] heeft gesteld dat de vervolging van [naam medeverdachte 1] door het Nederlandse openbaar ministerie – vanwege de schending van die waarborgen en zorgvuldigheidseisen – onrechtmatig is.
Voor alle andere verdachten geldt dat zij niet betrokken zijn bij de totstandkoming van de startinformatie van dit onderzoek, maar dat zij in de loop van het strafrechtelijk onderzoek als verdachten in beeld zijn gekomen. Ook deze verdachten bepleiten de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op grond van de stelling dat [naam medeverdachte 1] is ingezet als een (criminele) burgerinfiltrant en/of dat deze opsporingsmethode niet op de wettelijk toegelaten wijze is ingezet, dan wel dat deze gang van zaken niet in het strafdossier is gerelateerd. In aanvulling daarop is het verweer gevoerd dat zonder nader onderzoek naar de wijze van informatieverzameling, er sprake is van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (verder: EVRM) Deze verweren leiden ertoe dat om een of meer van deze reden(en) het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Oordeel rechtbank
De rechtbank zal allereerst het kader schetsen waarbinnen zij de vertrouwelijke informatieverzameling door de politie zal beoordelen. Daarnaast komt het internationale aspect van de informatieverzameling aan de orde; de informatieverzameling heeft immers plaats gehad in België en [naam medeverdachte 1] is in dit kader eenmaal gehoord door de Belgische politie.
Vertrouwelijke informatieverzameling door de politie
In algemene zin geldt dat wanneer een strafrechtelijk onderzoek wordt gestart op basis van vertrouwelijke (politie)-informatie, dergelijke informatie is verstrekt door een persoon of personen die vertrouwelijkheid is toegezegd. Dit, omdat het veelal gaat om een persoon of personen die grote risico’s kan/kunnen lopen indien zijn/hun identiteit bekend wordt bij derden. De vertrouwelijke informatieverzameling door de politie kent verder eigen regels. Deze regels schrijven voor of en wanneer bepaalde informatie kan worden gebruikt als basis voor een opsporingsonderzoek. Politiële informatieverzameling en opsporingsonderzoek zijn daarom, ook in wettelijk opzicht, in Nederland twee gescheiden circuits. Dit uitgangspunt leidt uitzondering indien in een strafzaak op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk wordt gemaakt dat sprake is van een onrechtmatige wijze van werken door of onder (eind)verantwoordelijkheid van de Nederlandse politie en/of het Nederlandse Openbaar Ministerie. Tenslotte geldt dat de resultaten van deze (vertrouwelijke) politiële informatieverzameling niet bestemd zijn om als bewijs te dienen in een concrete strafzaak.
De informatieverzameling in deze zaak
De rechtbank stelt vast dat [naam medeverdachte 1] een drietal gesprekken heeft gevoerd met medewerkers van TBG. Daarnaast heeft hij eenmaal contact gehad met medewerkers van de Belgische politie. In zijn eerste verklaring bij de politie van 28 augustus 2017 heeft [naam medeverdachte 1] verklaard: "
Eigenlijk wilde ik deze verklaring helemaal niet afleggen, ik had namelijk alles al aan de Belgische en de Nederlandse politie verteld. Ik had gehoopt dat zij die informatie aan jullie hadden gegeven, want dan zou ik nu niet in deze situatie verkeren.".[naam medeverdachte 1] heeft in die verklaring niet aangegeven dat hem, door wie dan ook, toezeggingen zouden zijn gedaan ter zake het (niet) vervolgen. Ook in de daaropvolgende verklaringen van 30 augustus 2017 en 20 september 2017 heeft [naam medeverdachte 1] niet gesteld dat hem op dit punt toezeggingen zouden zijn gedaan in ruil voor de door hem gegeven informatie. Pas in de verklaring die [naam medeverdachte 1] ter terechtzitting heeft afgelegd in februari 2018, heeft hij gesteld dat hem, in ruil voor zijn informatie, ruime(re) toezeggingen zouden zijn gedaan, in de zin van dat hij “geen gevolgen zou ondervinden” in verband met zijn medewerking aan het bewuste transport met de bakovens. De rechtbank kent in haar verdere beoordeling geloofwaardigheid toe aan de eerstgenoemde verklaringen van [naam medeverdachte 1] bij de politie over het verstrekken van informatie aan de politie en/of aan [naam politiemedewerker] . Dit vooral omdat [naam medeverdachte 1] in die verhoren de gelegenheid heeft gehad zijn verhaal te vertellen, zonder daarbij in eerste instantie kritisch bevraagd te zijn door de verbalisanten. Verder sluit de inhoud van deze verklaringen het beste aan bij de inhoud van de processen-verbaal van de medewerkers van TBG en bij de informatie van officier van justitie mr. Lukowski en die van de Belgische Federaal magistraat [naam Belgisch Federaal magistraat] .
De rechtbank gaat er van uit dat [naam medeverdachte 1] éénmaal rechtstreeks informatie heeft verstrekt aan de Belgische politie over het transport met de bakovens. Verder acht de rechtbank het aannemelijk dat die specifieke informatieverstrekking heeft geleid tot het onderzoek op 20 februari 2017 in de container met de bakovens en het aantreffen van een grote hoeveelheid heroïne en morfine in de Antwerpse haven. Ook gaat de rechtbank er vanuit dat de TCI-informatie van 25 januari 2017, in elk geval deels, zijn oorsprong vindt in informatie die [naam medeverdachte 1] heeft verstrekt.
Het vertrouwensbeginsel – algemeen kader
Het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek Ridleypark is gestart naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek naar de betreffende container met bakovens in België. Deze resultaten zijn door de Belgische justitiële autoriteiten ook beschikbaar gesteld aan het Nederlandse openbaar ministerie. Dergelijke internationale informatievoorziening valt in beginsel onder het internationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel.
Voor de vraag onder welke omstandigheden startinformatie van buitenlandse justitiële autoriteiten nader moet worden onderzocht vanwege (gestelde) onrechtmatigheden in de totstandkoming van dergelijke startinformatie, gelden de regels die kunnen worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 31 januari 2006 (ECLInummer:NL:HR:2006:AU3426).
In rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4. van het arrest van 31 januari 2006 overweegt de Hoge raad als volgt:
“4.3. Het gaat in deze zaak om het volgende. In het Verenigd Koninkrijk is door Britse douaneambtenaren - zonder wetenschap of bemoeienis van Nederlandse opsporingsambtenaren of ambtenaren van het Openbaar Ministerie - een strafrechtelijk opsporingsonderzoek ingesteld naar de criminele activiteiten van (onder meer) [getuige 1]. In het kader van dat onderzoek heeft [getuige 1] informatie gegeven over Nederlandse personen. Deze inlichtingen zijn door de Britse autoriteiten ter kennis gebracht van de Nederlandse autoriteiten. Op grond van deze startinformatie is vervolgens in Nederland een opsporingsonderzoek gestart naar onder meer de verdachte. Het door het Hof gebezigde bewijsmateriaal is in het kader van dat onderzoek verkregen.
4.4.
Voorop moet worden gesteld dat onder de genoemde omstandigheden de Nederlandse autoriteiten op die startinformatie mochten afgaan in die zin dat op grond van de daardoor gerezen verdenking een opsporingsonderzoek in Nederland mocht worden ingesteld en dat, ook al zou later blijken dat aan de verkrijging van die informatie in het Verenigd Koninkrijk enig gebrek zou kleven, zulks - behoudens bijzondere omstandigheden - niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn strafvervolging kan leiden. Hetgeen in het verweer is aangevoerd kan niet als een zodanige bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Het Hof heeft het verweer derhalve terecht verworpen. De in het middel vervatte motiveringsklachten behoeven daarom geen bespreking.”
De rechtbank ziet als kern van dit arrest, dat indien startinformatie afkomstig is van de bevoegde buitenlandse justitiële autoriteiten, op grond van het vertrouwensbeginsel de inhoud van dergelijke informatie voor inhoudelijk juist en rechtmatig verkregen mag worden gehouden, behoudens zeer bijzondere omstandigheden. De informatie kan dus normaal gesproken in Nederland dienen als startinformatie. En aldus een basis vormen van (of bijdragen aan) een verdenking die ten grondslag ligt aan een opsporingsonderzoek in Nederland.
In de zaak Ridleypark is sprake van door België overgedragen startinformatie. Deze informatie heeft ten grondslag gelegen aan dit strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank zal daarbij moeten beoordelen of sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden die maken dat, zonder nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de herkomst ervan, er geen gebruik mag worden gemaakt van deze startinformatie.
De Belgische justitiële autoriteiten hebben bij brief van Federaal magistraat [naam Belgisch Federaal magistraat] van 9 april 2018 uitdrukkelijk verklaard dat er geen sprake is geweest van de inzet van [naam politiemedewerker] en/of [naam medeverdachte 1] als criminele burgerinfiltrant, en dat de inzet van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid wettelijk niet is toegelaten in België.
De rechtbank merkt allereerst op dat het bij alle vormen van infiltratie om een bijzondere
opsporingsbevoegdheid gaat, die in Nederland onder bepaalde voorwaarden mag worden ingezet. Die inzet is dan gericht om bewijs te verkrijgen tegen de verdachten in een concreet opsporingsonderzoek [2] . Ten tijde van de controle van de container met bakovens was er nog geen opsporingsonderzoek begonnen tegen de verdachten in deze zaak.
Over het gesprek dat [naam medeverdachte 1] heeft gehad met de Belgische politie heeft hij zelf verklaard dat zijn verklaring door de politie niet aan hem is voorgelezen en dat hij deze ook niet heeft ondertekend. Dit wijst er eens te meer op dat van de verklaring van [naam medeverdachte 1] geen proces-verbaal is opgemaakt dat als bewijs kon dienen in een strafrechtelijk onderzoek. Wel is het waarschijnlijk dat het gesprek heeft gediend tot het in België vastleggen van informatie ten behoeve van een start van een mogelijk opsporingsonderzoek.
Tot op heden is niet aannemelijk geworden dat [naam medeverdachte 1] tegenover de Belgische politie over zijn eigen rol zodanig heeft verklaard dat het voor de Belgische politie duidelijk moet zijn geweest dat hij zelf als verdachte betrokken was bij de feiten waarover hij verklaarde. Sterker nog, uit het antwoord onder punt 6 van de eerder genoemde brief van [naam Belgisch Federaal magistraat] blijkt dat naar Belgisch recht – gelijk als naar Nederlands recht – iemand die in een positie verkeert als die van [naam medeverdachte 1] (en indien het de politie blijkt dat hij verdachte is) niet als informant kan optreden, en dat zo iemand dan uitsluitend niet anoniem kan verklaren. Daarbij geldt dan bovendien dat wanneer die persoon dan zou verklaren, hij of zij kan worden vervolgd (mede) op basis van hij of zij heeft verklaard.
Tussenconclusie
Er is op grond van bovenstaande niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat de door [naam medeverdachte 1] verstrekte informatie niet als startinformatie in het Nederlandse strafrechtelijke onderzoek Ridleypark had mogen worden gebruikt of dat nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de verkrijging ervan aan de orde is.
Strijd met art. 6 EVRM door incitement/entrapment door de Belgische politie
De door de verdediging aangehaalde rechtspraak van het EHRM met betrekking tot ‘incitement’ en ‘entrapment’ ziet, vanwege de link met artikel 6 EVRM, bovenal op het opsporingsonderzoek in een concrete strafzaak en het gebruik van de resultaten van bepaalde opsporingsmethoden door de rechter als bewijsmiddel tegen een verdachte. Hierdoor is deze rechtspraak naar het oordeel van de rechtbank niet onverkort toepasbaar op de fase van politiële (vertrouwelijke) informatieverzameling. Deze fase is immers niet gericht op bewijsverzameling tegen een of meer concrete verdachte(n), maar dient om tot een bepaalde verdenking te kunnen komen van waaruit het opsporingsonderzoek en daarop volgende voorbereidend onderzoek kan worden gedaan. In dat kader wordt dan onderzocht of afdoende wettige bewijsmiddelen kunnen worden verzameld voor de verdenking die eerder was geformuleerd op basis van dergelijke vertrouwelijke politie-informatie als startinformatie.
De rechtbank ziet bovendien als kenmerkend element voor incitement (uitlokking) en entrapment (“ïn de val laten lopen”) dat het er om gaat dat de politie (rechtstreeks, of door inzet van een infiltrant en/of toepassing van een andere bevoegdheid) een verdachte brengt tot (strafbare) handelingen waarop eerder zijn opzet niet was gericht. De raadsman heeft echter niets aangevoerd waaruit kan volgen dat [naam medeverdachte 1]
doorde (Belgische) politie of justitie tot de hem nu verweten gedragingen/handelingen is gebracht, en evenmin is aannemelijk geworden dat hij die anders niet zou hebben verricht. In deze zaak zou de “entrapment” er uit hebben bestaan dat [naam medeverdachte 1] door de door Belgische politie/overheid gedane toezeggingen betrokken is gebleven bij de strafbare gedragingen rond de invoer van de bakovens met heroïne/morfine en hiervoor vervolgens door het Nederlandse Openbaar Ministerie wordt vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat de door [naam medeverdachte 1] gestelde toezeggingen op geen enkele wijze schriftelijk zijn vastgelegd. Er is naast de (latere) verklaring van [naam medeverdachte 1] geen enkel ander bewijsmiddel dat deze verklaring ondersteunt. Er is daardoor geen begin van aannemelijkheid dat er iets is toegezegd door [naam politiemedewerker] , laat staan dat dit zou zijn gebeurd met medeweten of (expliciete of impliciete) goedkeuring van de Belgische justitie of Belgische politie. Bovendien geldt dat [naam medeverdachte 1] geen enkel eigen onderzoek heeft gedaan naar de persoon en/of hoedanigheid en/of eventuele bevoegdheden van [naam politiemedewerker] , zodat het de rechtbank niet duidelijk is op grond van welke (objectieve) feiten of omstandigheden [naam medeverdachte 1] in redelijkheid kon en mocht vertrouwen op die (gestelde) toezeggingen van [naam politiemedewerker] . Eerder heeft de rechtbank al aangegeven waarom zij er van uitgaat dat verdachte [naam medeverdachte 1] in zijn contact met de Belgische politie juist geen volledige openheid heeft betracht over zijn eigen rol, en dit zal eveneens blijken bij het bespreken van het dossier [naam bedrijf 3] . Daarbij heeft de informatie die [naam medeverdachte 1] stelt te hebben gegeven, steeds betrekking gehad op zeer ernstige strafbare feiten, feiten die ook in België zeer streng worden bestraft. Ook [naam medeverdachte 1] moet hebben begrepen dat de door hem gestelde toezeggingen omtrent het niet vervolgen niet op een dergelijke wijze tot stand komen. Bovendien blijkt uit de inhoud en uitkomst van de contacten met de medewerkers van de TBG dat [naam medeverdachte 1] in staat was zijn (proces)positie (in elk geval in Nederland) te bepalen aan de hand van informatie die hem werd aangereikt vanuit de Nederlandse politie. Uit de al eerder geciteerde brief van [naam Belgisch Federaal magistraat] leidt de rechtbank bovendien af dat het Belgische recht op dit onderdeel niet (sterk) afwijkt van het Nederlandse.
Het bovenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet is gebleken dat [naam medeverdachte 1] door [naam politiemedewerker] en/of de Belgische politie en justitie toezeggingen zijn gedaan. Evenmin is gebleken van concrete feiten en omstandigheden op basis waarvan [naam medeverdachte 1] in redelijkheid kon verwachten dat er door [naam politiemedewerker] toezeggingen gedaan zouden kunnen worden die neerkomen op volledige immuniteit van strafvervolging ter zake van twee gevallen van (zeer) grootschalige invoer van harddrugs. Het verweer van de verdediging zal dan ook worden verworpen.
Tussenconclusie
Het bovenstaande leidt ertoe dat geen sprake is geweest van incitement of entrapment.
Is er op een andere manier door de Nederlandse politie en/of het Nederlandse openbaar ministerie onrechtmatig gehandeld ten opzichte van [naam medeverdachte 1] ?
Nadat [naam medeverdachte 1] had verklaard over zijn contacten met [naam politiemedewerker] en met de Belgische politie, is daar door de rechtbank nader onderzoek naar gedaan. Daarbij is, voor zover hier van belang, gebleken dat er vanaf oktober 2016 tot en met februari 2017, dus voor de aankomst van de container met de bakovens in Antwerpen, drie contacten zijn geweest tussen [naam medeverdachte 1] en het TBG. De TBG-medewerkers hebben echter aangegeven dat, vanwege het feit dat [naam medeverdachte 1] enkel anoniem wenste te verklaren en de informatie blijkbaar niet concreet genoeg bleek te zijn, de informatie uit deze gesprekken niet is gedeeld met de tactische opsporing. Niet is gebleken dat de informatie die [naam medeverdachte 1] heeft verschaft aan de politieambtenaren van het TBG op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld in het Nederlandse opsporingsonderzoek dat heeft geleid tot deze strafzaak.
[naam medeverdachte 1] is door de Nederlandse politie en/of openbaar ministerie op geen enkele wijze ingezet ten behoeve van de vergaring van informatie met betrekking tot de opsporing. Sterker nog, [naam medeverdachte 1] is uitdrukkelijk geïnformeerd, zo blijkt ook uit de verklaringen van de TBG-medewerkers, over de juridische (on)mogelijkheden die volgden uit de inhoud van zijn verklaring en de voorwaarden die [naam medeverdachte 1] stelde aan het (mogelijke) gebruik ervan. Evenmin is er een begin van aannemelijkheid dat de Nederlandse politie en/of het Nederlandse openbaar ministerie de Belgische autoriteiten heeft/hebben verzocht op te treden zoals in België is gedaan.
Gelet op het voorgaande is dus niet aannemelijk dat door de Nederlandse politie en/of het Nederlandse openbaar ministerie anders is opgetreden dan is verwoord in de processen-verbaal en brieven van respectievelijk de betrokken politieambtenaren van het TBG en van officier van justitie mr. Lukowski. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk geworden dat er zich voorafgaand aan de start van het Nederlandse opsporingsonderzoek in deze strafzaak in Nederland of elders onder verantwoordelijkheid van Nederlandse politie- en/of justitieambtenaren onrechtmatigheden of andere onregelmatigheden hebben voorgedaan.
Conclusie
Er is, samenvattend, de rechtbank niet gebleken van vormverzuimen of (ander) handelen door of onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse politie en/of justitie, dat -op zich, of in samenhang met ander handelen- in redelijkheid kan worden aangemerkt als handelen in strijd met artikel 6 van het EVRM. Van (een) ander(e) ernstig(e) vormverzuim(en) die/dat eventueel aanleiding zou(den) kunnen vormen voor deze processuele sanctie op basis van artikel 359a Sv is evenmin gebleken.
De rechtbank ziet dan ook geen reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachten, en zal het daartoe strekkende verweer daarom afwijzen.
Het betoog van de officier van justitie dat een aantal verdachten zich niet kan beroepen op eventuele onrechtmatigheden/onregelmatigheden bij de start van het onderzoek vanwege de begrenzende werking van de Schutznorm, kan - gelet op hetgeen hiervoor is besproken – verder buiten beschouwing blijven.
Voorwaardelijk gedaan verzoek tot het horen van getuigen
Het bovenstaande leidt er tevens toe dat het voorwaardelijk gedane verzoeken van de verdediging om de getuigen te horen eveneens worden afgewezen. Er is thans naar het oordeel van de rechtbank geen begin van aannemelijkheid meer dat de start van het onderzoek onrechtmatig is geweest.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Zaaksdossier [naam dossier] (feit 1)
Algemeen
De Nederlandse politie en justitie zijn op 20 februari 2017 in kennis gesteld van de bevindingen van de Belgische autoriteiten in Antwerpen met betrekking tot de vondst van pakketten met als inhoud (in totaal) 1131,7 kilogram heroïne en morfine [3] in een container met bakovens. Van deze container was inmiddels bekend dat de inhoud ervan was bestemd voor [naam bedrijf 4] , het bedrijf van [naam medeverdachte 1] in Rotterdam.
In België zijn de pakketten met harddrugs uit een van de ovens gehaald, en is een kleine hoeveelheid heroïne teruggeplaatst. Tevens is toen geluid- en beeldopnameapparatuur in de container geplaatst, met als doel vertrouwelijke communicatie in (en om) de container vast te leggen. Nadat de container met inhoud was opgehaald in de Antwerpse haven, is deze container op 21 februari 2017 vervoerd naar [naam plaats] . In een loods in [naam plaats] zijn de verdachten [naam verdachte] en [naam medeverdachte 3] aangehouden. In de container is door de politie het pakketje met heroïne gevonden dat was teruggeplaatst in Antwerpen.
De rechtbank zal hierna eerst aangeven dat, en op grond van welke feiten en omstandigheden, zij wettig en overtuigend bewezen acht dat de bij de loods aangetroffen verdachten [naam medeverdachte 3] en [naam verdachte] , maar ook [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] als medepleger betrokken zijn bij de invoer van de container met inhoud. Door het ingrijpen van de Belgische politie in Antwerpen is de hoeveelheid van 1131,7 kilo heroïne/morfine teruggebracht tot ruim 2 ons, dus tot een fractie van de oorspronkelijke hoeveelheid. Dat de partij harddrugs in Antwerpen is ontdekt, en vervangen door die geringe hoeveelheid heroïne, maakt het opzet van al deze deelnemers (dus ook dat van [naam verdachte] en [naam medeverdachte 3] ) op de oorspronkelijke hoeveelheid harddrugs niet anders. Voor de inhoud van de bewezenverklaring maakt het echter wel verschil. Aansluitend zal de rechtbank meer in detail ingaan op de rol van elk van de vier verdachten.
Medeplegen van invoer
Vooropgesteld wordt opgemerkt dat het zeeschip dat de container met de bakovens heeft vervoerd naar Antwerpen door de Westerschelde is gevaren. Het is een feit van algemene bekendheid dat daardoor dit vervoer via Nederlands grondgebied heeft plaats gehad. Dit aspect is van belang voor de verdachten [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] . Voor de medeverdachten [naam verdachte] en [naam medeverdachte 3] kan niet worden vastgesteld dat zij op dat moment al betrokken waren bij deze strafzaak.
[naam verdachte] en [naam medeverdachte 3]
In [naam plaats] zijn [naam verdachte] en [naam medeverdachte 3] aangehouden in een loods waar de uit Antwerpen opgehaalde container was geplaatst. [naam verdachte] en [naam medeverdachte 3] hebben beiden een rol gehad die zich laat omschrijven als uithaler. Uithalers zoals [naam verdachte] en [naam medeverdachte 3] zorgen ervoor dat de ingevoerde harddrugs beschikbaar komen voor de personen die de harddrugs verder in het (illegale) drugshandelscircuit willen brengen. Zij zijn aldus een onmisbare schakel bij het daadwerkelijk binnen de Nederlandse rechtssfeer kunnen verhandelen van en beschikken over de over de grens gebrachte harddrugs. Niet is gebleken dat naast [naam verdachte] en [naam medeverdachte 3] andere personen aanwezig waren, bijvoorbeeld om toezicht te houden op de werkzaamheden van [naam verdachte] en [naam medeverdachte 3] . De rechtbank acht alleen al om die reden volstrekt ongeloofwaardig dat [naam verdachte] en [naam medeverdachte 3] volledig zelfstandig het uithalen wordt toevertrouwd van een grote partij harddrugs ter waarde van vele miljoenen euro’s op basis van een toevallige ontmoeting tussen [naam verdachte] en een onbekende persoon in een Amsterdamse coffeeshop.
Beide verdachten hebben uitgebreid in de bakovens gezocht naar de verborgen pakketten harddrugs. Uit de hoeveelheid door hen meegebrachte verhuisdozen (ongeveer 60 stuks) blijkt dat beiden op de hoogte waren van het feit dat het ging om een (zeer) omvangrijke partij. Tevens hadden [naam verdachte] en [naam medeverdachte 3] handschoenen meegebracht en beschikten zij over een speciale PGP telefoon. Uit de inhoud van het gesprek tussen deze verdachten in en om de container blijkt dat ze op zoek waren naar iets. Ook uit de daarmee samenhangende handelingen, zoals het openbreken/forceren van de bakovens volgt verder dat beiden wisten dat er in de bakovens een partij harddrugs was verstopt. De rechtbank wijst daarbij verder op de inhoud van hun reactie bij het aantreffen van het teruggeplaatste pakketje heroïne, maar ook op de inhoud van een teruggevonden bericht in de PGP-telefoon van [naam medeverdachte 2] . Dit gesprek wordt door de rechtbank, gelet op de inhoud ervan en gelet op de beelden van de container en die van de kantoorruimte van [naam bedrijf 2] , geplaatst binnen het berichtenverkeer tussen de telefoon van [naam medeverdachte 2] en de PGP telefoon die is aangetroffen in de loods in [naam plaats] . Uit het handelen van [naam verdachte] en [naam medeverdachte 3] blijkt verder dat het hen ook was toegestaan zonder enig overleg met de opdrachtgever(s) de kostbare bakovens open te maken, en zo nodig kapot te maken om deze containers maar volledig te kunnen doorzoeken. Dit laatste leidt de rechtbank af uit de geluidsopnamen in de container en de foto’s die door de politie zijn genomen.
[naam medeverdachte 2]
Uit de OVC-gesprekken blijkt betrokkenheid van [naam medeverdachte 2] bij dit transport. Verder bevat het dossier beeld- en geluidmateriaal dat is opgenomen in de kantoorruimte van [naam bedrijf 2] . Op die laatstgenoemde beelden is te zien dat [naam medeverdachte 2] op bepaalde momenten gebruik maakt van zijn PGP telefoon. [naam medeverdachte 2] beschikte in de ochtend van 21 februari 2017 over het adres in [naam plaats] , maar op datzelfde blauwe briefje staat ook het telefoonnummer van de in de loods in [naam plaats] aangetroffen PGP telefoon. De politie heeft verder vastgesteld dat gedurende de activiteiten van [naam verdachte] en [naam medeverdachte 3] in (en om) de container en in de kantoorruimte van [naam bedrijf 2] op een zestal momenten zodanig nagenoeg gelijktijdig berichtenverkeer is geregistreerd, dat het niet anders kan zijn dan dat er toen steeds contact is geweest tussen de telefoon van [naam medeverdachte 2] en de telefoon die is aangetroffen in de loods. Dit gegeven wordt verder versterkt doordat de uitlatingen van de verdachten [naam verdachte] en [naam medeverdachte 3] in de container deels woordelijk overeen blijken te komen met de inhoud van een teruggevonden bericht in de (PGP)telefoon van [naam medeverdachte 2] .
Hierboven is al beschreven dat (en hoe) [naam medeverdachte 2] op de dag van de aflevering actief betrokken was bij het transport. In een tweede telefoon die is aangetroffen bij [naam medeverdachte 2] , de witte Iphone, zijn digitale bestanden en afbeeldingen van documenten aangetroffen die te maken hebben met dit transport. Ook dit wijst op zijn betrokkenheid bij dit transport.
De container met de bakovens is op 21 februari 2017 vervoerd van Antwerpen naar [naam plaats] . In en rond het tijdvak van dit vervoer zijn er, zoals hierboven al vermeld, beelden opgenomen in de kantoorruimte van [naam bedrijf 2] . Op die beelden zijn naast [naam medeverdachte 2] nog twee personen te zien, [naam 2] en [naam 3] . De beelden laten zien dat [naam medeverdachte 2] intensief op zijn laptop werkt, en op gezette tijden informatie verschaft aan [naam 2] . Deze [naam 2] heeft verklaard dat [naam medeverdachte 2] tijdens het vervoer sturend optrad. In dit dossier is sprake van mailverkeer over het transport. [naam 2] heeft verklaard dat hij er, vanwege het (goede) niveau van het Nederlands in de mails, van uitgaat dat [naam medeverdachte 1] niet de schrijver en/of verzender van die mailberichten is geweest, maar dat deze van [naam medeverdachte 2] afkomstig zijn. Onderzoek van de laptop van [naam medeverdachte 2] toont bovendien aan dat hij die ochtend zeer vaak het account [naam account] heeft bezocht, maar ook dat hij zoektermen op internet invoerde die sterk wijzen op bijzondere belangstelling voor (mogelijke problemen bij) het inklaren van een container. Ook het onderzoek naar de zoekgeschiedenis van de laptop van [naam medeverdachte 2] op 21 februari 2017 levert opvallende resultaten op Een opvallende zoekopdracht op 21 februari 2017, 11.56 uur: meer dan een zegel op container. Opvallend omdat [naam 2] om 11.48 uur, dus kort daarvoor, belt met Rick en in dat gesprek vraagt “of het normaal is dat er twee zegels op zitten”.
[naam medeverdachte 1]
Uit de inhoud van de eigen verklaringen van [naam medeverdachte 1] volgt, in samenhang met de andere bewijsmiddelen, dat hij als medepleger betrokken is geweest bij de invoer van de 1131,7 kilogram heroïne en morfine.
Gelet op het voorgaande kan worden vastgesteld dat de verdachten [naam medeverdachte 3] , [naam verdachte] , maar ook [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] zich als medepleger schuldig hebben gemaakt aan de invoer van heroïne en morfine. De vraag die voorts dient te worden beantwoord is welke hoeveelheid drugs kan worden bewezen.
Hoeveelheid heroïne/morfine
Door de raadsman van medeverdachte [naam medeverdachte 2] is opgemerkt dat het bij de 1131 kilo drugs die in Antwerpen in beslag is genomen voornamelijk zou gaan om morfine, en niet om heroïne.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. In de twee bakovens is een groot aantal pakketten aangetroffen. In België zijn van die pakketten in totaal 55 monsters genomen, 27 uit de zakken met poeder (totaalgewicht 747,5 kilogram) en 28 van de blokken (totaalgewicht 384,5 kilogram). Deze monsters zijn overgedragen naar Nederland. Uit de 27 monsters van een gedeelte zijn 11 monsters genomen, met SIN-nummers [nummer 1] tot en met [nummer 2] (m.u.v. [nummer 3] ). Hetzelfde proces-verbaal geeft aan dat van de 28 andere potjes er 13 monsters zijn genomen: SIN-nummers [nummer 4] t/m [nummer 5] en [nummer 3] . Deze monsters zijn onderzocht door het NFI. Uit het rapport van het NFI blijkt dat van de 24 monsters die het NFI heeft onderzocht er 12 heroïne bevatten.
Uit het bovenstaande volgt dat tenminste een aanzienlijk gedeelte van de aangetroffen partij harddrugs aangemerkt wordt als “onversneden heroïne”, waarin juist geen morfine is aangetroffen. Gelet op de twee soorten verpakte drugs, gaat de rechtbank er vanuit dat van de totale hoeveelheid van 1131,7 kilo harddrugs, 384,5 kilogram bestaat uit hetgeen de deskundige omschrijft als “onversneden heroïne”. De rest betreft dan de morfine en de morfine waarin tevens een geringe hoeveelheid heroïne is aangetroffen. De rechtbank verwerpt dus het verweer dat de totale partij harddrugs zou hebben bestaan uit morfine.
Conclusie
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat bij alle verdachten sprake is geweest van een dermate bewuste en nauwe samenwerking, dat bewezen is dat [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] zich in vereniging schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van de invoer van in totaal ruim 1131 kilogram heroïne en morfine in Nederland en de voorbereidingshandelingen daartoe.
Voor [naam verdachte] en [naam medeverdachte 3] geldt dat in hun zaken invoer in vereniging van ongeveer 227,8 gram heroïne bewezen kan worden verklaard, dit omdat in Antwerpen alle andere heroïne en morfine is verwijderd en de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen niet kan vaststellen dat [naam verdachte] en [naam medeverdachte 3] ten tijde van de vaart door de Westerschelde, het moment van invoer voor [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] , al als medeplegers betrokken waren.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij in de periode 7 feb
ruari2017 tot en met 21 feb
ruari2017 te Heijen en te Rotterdam en op de Westerschelde en over Nederlandse territoriale waterentezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht
een hoeveelheid van in totaalongeveer
227,8 gramheroïne zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst Ilijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich, samen met anderen, op zeer professionele wijze bezig gehouden met de zeer grootschalige invoer van ruim 1130 kilo heroïne/morfine. Dergelijke grootschalige invoer staat steeds aan de basis van verdere verspreiding van deze zeer schadelijke stoffen, en veroorzaakt daardoor een veelvoud aan andere strafbare feiten. Het gaat daarbij niet alleen om andere Opiumwetmisdrijven, maar ook om ernstige geweldsmisdrijven en, bij de (eind)gebruikers, verwervingscriminaliteit. Voor verslaafden/gebruikers heeft gebruik van harddrugs niet zelden sociaal ontwrichtende gevolgen en kan het lichamelijke en psychische schade veroorzaken.
Eerder in dit vonnis heeft de rechtbank aangegeven dat om juridisch technische redenen de bewezenverklaring zich bij de verdachten [naam verdachte] en [naam medeverdachte 3] beperkt tot het medeplegen van de invoer van de teruggeplaatste (beperkte hoeveelheid) heroïne. Het opzet van deze verdachten beperkte zich daar echter niet toe, zo blijkt uit hun handelen in de container en de eerder in het vonnis opgenomen bijzonderheden. Deze omstandigheid heeft de rechtbank nadrukkelijk in het nadeel van verdachte betrokken bij de bepaling van de strafmaat. De straf zal daardoor hoger zijn dan de straf die normaal gesproken volgt uit de LOVS-richtlijnen indien door de rechtbank uitsluitend zou worden gekeken naar het gewicht van de aangetroffen hoeveelheid heroïne.
Uit de verklaringen van beide verdachten blijkt verder dat verdachte bij het plegen van het bewezenverklaarde feit een coördinerende rol had ten opzichte van [naam medeverdachte 3] . Verdachte is bovendien eerder in Duitsland bestraft voor, gelet op de strafmaat van ruim 9 jaar, een ernstig drugsfeit. De eerdere onvoorwaardelijk detentie heeft hem er kennelijk niet van kunnen weerhouden om opnieuw de Opiumwet te overtreden. Beide omstandigheden weegt de rechtbank mee in het nadeel van verdachte.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

9.In beslag genomen voorwerpen

9.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de onder 1, 2 en 5 in beslag genomen goederen verbeurd te verklaren. De officier van justitie heeft voorts gevorderd de onder 3, 4 en 6 in beslag genomen goederen terug te geven aan de verdachte.
9.2.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van het beslag gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
9.3.
Beoordeling
De onder de nummers 1, 2 en 5 in beslag genomen goederen zullen worden verbeurd verklaard. De voorwerpen behoren toe aan de verdachte. De bewezen feiten zijn met behulp van deze voorwerpen begaan en voorbereid.
Ten aanzien van de onder 3, 4 en 6 in beslag genomen goederen zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte.

10.Voorlopige hechtenis

Door de verdediging is verzocht om, in het geval de rechtbank zou komen tot een veroordeling, de schorsing van de voorlopige hechtenis te laten voortduren.
Gelet op de ernst van het feit en de duur van de straf die daarvoor aan verdachte zal worden opgelegd zal de rechtbank de schorsing van de voorlopige hechtenis niet laten voortduren en deze schorsing dus met ingang van heden opheffen.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

12.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

13.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor het feit: 1, 2 en 5
- gelast de teruggave aan verdachte van: 3, 4 en 6
heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. E.A. Poppe-Gielesen en S. Jordaan, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.S. Beukema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij
in of omstreeks de periode 7 feb 2017 tot en met 21 feb 2017 te Heijen
en/of te Rotterdam en/of op/via de Westerschelde en/of over/via Nederlandse
territoriale wateren, in elk geval op een of meer plaats(en) in Nederland
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer
1131,7 kilogram heroïne en/of opium en/of morfine, in elk geval een
hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of opium en/of morfine,
zijnde heroïne en/of opium en/of morfine
een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet
subsidiair, voorzover bet vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou leiden:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 7 februari 2017 tot en met 21 februari 2017 te Heijen en/of Rotterdam en/of op/via de Westerschelde en/óf over/via Nederlandse territoriale wateren, in elk geval op een of meer plaats(en) in Nederland,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in
vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen, ongeveer 1131,7 kilogram heroïne en/of opium en/of morfine,, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of opium en/of morfine, zijnde heroïne en/of opium en/of morfine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet
- afspraken heeft gemaakt (op zaterdag 18 februari 2017) met een medeverdachte en daartoe telefoonnummers heeft uitgewisseld;
- (op dinsdag 21 februari 2017) in een auto met daarin een grote hoeveelheid verhuisdozen, een doos met latex handschoenen en schoonmaakdoekjes vanuit Amsterdam naar een loods in Heijen is gereden;
- (vervolgens) in die loods een container met daarin een geprepareerde bakoven heeft opengebroken;
- (vervolgens) de verpakking van die bakoven heeft verwijderd en in die bakoven op zoek is gegaan naar pakketten met verdovende middelen, onderwijl contact houdende middels pingberichten met een medeverdachte;

terwijl de uitvoering van het voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

art 2 ahf/ond A Opiumwet art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 2 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 3 Opiumwet
art 10 lid 4 Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet
Meersubsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij
in of omstreeks de periode 7 feb 2017 tot en met 21 feb 2017 te Heijen
en/of te Rotterdam en/of op/via de Westerschelde en/of over/via Nederlandse
territoriale wateren, in elk geval op een of meer plaats(en) in Nederland
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft vervoerd ongeveer 1131,7 kilogram heroïne en/of opium en/of
morfine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne
en/of opium en/of morfine, zijnde heroïne en/of opium en/of morfine
een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 4 Opiumwet
meestsubsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij
in of omstreeks de periode 7 feb 2017 tot en met 21 feb 2017 te Heijen
en/of te Rotterdam en/of op/via de Westerschelde en/of over/via Nederlandse
territoriale wateren, in elk geval op een of meer plaats(en) in Nederland
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1131,7 kilogram heroïne en/of opium
en/of morfine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
heroïne en/of opium en/of morfine, zijnde heroïne en/of opium en/of morfine
een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 3 Opiumwet

Voetnoten

1.Het gaat om een grote partij pakketten, die steekproefsgewijs nader is onderzocht op (exacte) chemische samenstelling. Hierna in de bewijsmiddelen wordt hier nader aandacht aan besteed. Waar de rechtbank hierna schrijft over “heroïne en morfine” doelt zij op de aangetroffen partij drugs in de container met bakovens in Antwerpen, tenzij anders wordt vermeld.
2.De rechtbank laat hierbij voor de overzichtelijkheid de bevoegdheid van art. 126x Sv buiten beschouwing, van toepassing van die bevoegdheid is immers in het geheel niet gebleken.
3.Zie noot 1.