Overwegingen
1. Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Op grond van het tweede lid herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
2. Uit artikel 7:11 van de Awb vloeit voort dat, indien het bestuursorgaan na heroverweging tot de conclusie komt dat het aangevochten besluit niet in stand kan blijven, het bestuursorgaan, behoudens in het (zich hier niet voordoende) geval waarin enkele herroeping van dat besluit voldoende is, voor het onjuist bevonden besluit een nieuw besluit in de plaats stelt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het besluit van 22 februari 2017 het bezwaar gegrond heeft verklaard en het primaire besluit heeft herroepen, maar geen nieuw besluit heeft genomen op het verzoek om handhaving. Dit is in strijd met artikel 7:11 van de Awb.
Bij besluit van 5 oktober 2017 heeft verweerder alsnog een nieuw besluit genomen op het verzoek om handhaving, strekkende tot oplegging van twee lasten onder dwangsom. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtsrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1802), vormen het onvolledige besluit op bezwaar en het later genomen vervangende besluit tezamen het in heroverweging genomen besluit op bezwaar, omdat daartussen een onverbrekelijke samenhang bestaat. Nu het besluit van 5 oktober 2017 onderdeel is van de beslissing op bezwaar, wordt het beroep geacht mede daartegen te zijn gericht. Daarom heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld tegen dit onderdeel van het besluit aanvullende gronden in te dienen, en verweerder en belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om op het aanvullende beroepschrift te reageren. Eiser en verweerder hebben van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt. 3. Verweerder heeft aan de beslissing op bezwaar het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft een schuur verbouwd in afwijking van de aan hem verleende omgevingsvergunning. De afwijking betreft een overschrijding van de toegestane nok- en goothoogte. Legalisatie is volgens verweerder niet mogelijk. Er is sprake van een overhangende goot die voor belanghebbenden leidt tot een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden die zij op hun aangrenzende perceel hebben op grond van het bestemmingsplan. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van handhavend optreden in die situatie behoort te worden afgezien. Verweerder heeft daarom eiser gelast binnen vier maanden beide overtredingen ongedaan te maken, op straffe van een dwangsom van € 7.500,- ineens per overtreding.
4. Eiser voert in beroep aan dat er bijzondere omstandigheden zijn die handhaving onredelijk maken. Bij belanghebbenden is er geen sprake van een derving van woongenot en is er ook geen sprake van een bedrijfsbelang dat geschaad kan worden door de overhangende goot, in tegenstelling tot eiser, die zijn schuur heeft aangeschaft voor zijn bedrijf en waarbij de verbouwing in het belang van zijn bedrijf was. Handhavend optreden berokkent zeer veel schade aan eiser en zijn bedrijf, omdat hij dan de gehele bovenverdieping zal moeten afbreken en weer opbouwen. Verweerder heeft zich voorheen steeds op het standpunt gesteld dat handhavend optreden niet evenredig was in verhouding tot het geschonden belang. Gelet op verweerders “Integrale handhavingsnota 2014-2017” kan verweerder afzien van handhaving als er sprake is van overmacht, concreet zicht op legalisatie en als handhaven onredelijk is. Eiser stelt dat sprake is van overmacht, omdat eiser geen schuld draagt aan de overtreding, omdat het nodig was de goothoogte op te hogen. Voorts acht eiser handhavend optreden in dit geval onevenredig. Los van het feit dat belanghebbenden nog geen concreet plan hebben om hun schuur op te hogen, betwist eiser dat de goothoogte van zijn schuur een belemmering zou zijn voor het ophogen van de schuur van belanghebbenden.
Bovendien stelt eiser dat het zo kan zijn dat de schuur van belanghebbenden een stukje op de grond van eiser staat. Zijn grond is namelijk 8 meter breed, terwijl zijn schuur slechts 7,70 meter breed is en de schuur van belanghebbenden dicht tegen zijn schuur is aangebouwd.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de in de omgevingsvergunning toegestane nok- en goothoogte heeft overschreden en dat hij daarmee het bepaalde in artikel 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) overtreedt. Eiser stelt dat hij navraag had gedaan bij een bouwopzichter van de gemeente en dat die had aangegeven dat de afwijking dusdanig klein was dat eiser hiervoor geen wijziging van de omgevingsvergunning zou hoeven aanvragen. Een dergelijke mededeling van een ambtenaar, wat daar verder ook van zij, doet er niet aan af dat eiser heeft gebouwd in afwijking van de omgevingsvergunning, en dat er dus sprake is van een overtreding. Verweerder is derhalve bevoegd handhavend op te treden.
Nu sprake is van een overtreding zal verweerder volgens vaste rechtspraak, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Ter beoordeling staat derhalve of handhaving in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder daarvan in redelijkheid had moeten afzien. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan handhaving achterwege had moeten blijven. Door de overtreding van eiser worden de derde-belanghebbenden immers beperkt in hun gebruiksmogelijkheden van hun eigendom. De omstandigheid dat eiser heeft gebouwd zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning komt voor zijn risico. De financiële gevolgen hiervan kunnen niet op zichzelf reeds een grond vormen om handhaving onevenredig te achten. Van een overmachtssituatie was geen sprake. Voor zover eiser op grond van de mededeling van de bouwopzichter een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, kan dit niet slagen. Nog daargelaten of die mededeling kan worden aangemerkt als een concrete toezegging van het bevoegd gezag, overweegt de rechtbank dat de belangen van de derde-belanghebbenden in dit geval in de weg staan aan het honoreren van een eventueel bij eiser gewekt vertrouwen. Dit klemt temeer nu zij verweerder hebben verzocht om tot handhaving over te gaan. Voorts heeft eiser geenszins aannemelijk gemaakt dat de schuur van belanghebbenden deels op eisers grond zou kunnen staan. Deze kwestie is bovendien van privaatrechtelijke aard en kan er niet aan afdoen dat eiser heeft gebouwd in strijd met de toegestane nok- en goothoogte, zodat verweerder bevoegd is handhavend op te treden.
7. Het beroep is derhalve ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.