ECLI:NL:RBROT:2018:7457

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
10/053897-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor uitkeringsfraude en valsheid in geschrifte met oplegging van voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van uitkeringsfraude en valsheid in geschrifte. De verdachte, geboren in [geboorteplaats verdachte], was samen met haar medeverdachte, met wie zij nog steeds getrouwd was, in de periode van 30 januari 2006 tot en met 5 oktober 2011 in strijd met de Wet Werk en Bijstand (WWB) een uitkering ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk had nagelaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de gemeente Rotterdam, waardoor zij onterecht een uitkering ontving die gebaseerd was op de norm voor alleenstaande ouders, terwijl zij samenwoonde met haar medeverdachte.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachte een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks dat de verdachte had verklaard dat zij gescheiden leefden. De rechtbank heeft verschillende bewijsmiddelen gewogen, waaronder getuigenverklaringen en observaties van toezichthouders, en kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan valsheid in geschrifte door op formulieren onjuiste informatie te verstrekken. De verdachte had op vragen over haar partner en medebewoners telkens 'nee' aangekruist, terwijl dit niet waar was.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en een onvoorwaardelijke taakstraf van 180 uur. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, en de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure. De rechtbank benadrukte dat misbruik van sociale voorzieningen de solidariteit ondermijnt en dat de verdachte een gebrek aan normbesef had getoond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken van de Rechtbank Rotterdam.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/053897-16
Datum uitspraak: 29 juni 2018
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte]
(voor naamswijziging genaamd [voormalige naam verdachte] )
geboren te [geboorteplaats verdachte] ( [land verdachte] ) (eerder vermeld als geboren te [voormalige geboorteplaats verdachte] , [voormalig land verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] [woonplaats verdachte] ,
raadsvrouw mr. M.F.A. van Pelt, advocaat te Rotterdam

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 23 mei 2016, 30 september 2016, 23 december 2016, 31 maart 2017, 29 juni 2017 en 15 juni 2018.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 29 juni 2017 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. M.O. van Driel heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaar;
  • veroordeling van de verdachte tot 180 uren taakstraf subsidiair 90 dagen hechtenis.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 (met uitzondering van het laatste gedachtestreepje) en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden en heeft zich daarbij gebaseerd op de zich de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
4.1.2.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak van de ten laste gelegde feiten bepleit. De raadsvrouw stelt daartoe – kort gezegd – dat de verdachte en [naam medeverdachte] (hierna: medeverdachte) gedurende de gehele ten laste gelegde periode duurzaam gescheiden van elkaar hebben geleefd en er derhalve geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Derhalve stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat er geen wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte valsheid in geschrifte heeft gepleegd en dat verdachte niet nalatig is geweest in het verstrekken van gegevens. Door de raadsvrouw is gesteld dat verdachte er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de wijze waarop zij formulieren heeft ingevuld, goed was.
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er op de ingevulde formulieren verschillende klantnummers staan ingevuld waarvan niet kan worden vastgesteld aan wie deze nummers toebehoren. Volgens de raadsvrouw kan dan ook geenszins worden geconcludeerd dat alle ingevulde formulieren, met verschillende klantnummers, aan de verdachte kunnen worden gekoppeld.
Tot slot is er door de raadsvrouw aangevoerd dat aan verdachte geen cautie is gegeven alvorens zij door de toezichthouders [naam toezichthouder 1] en [naam toezichthouder 2] gehoord op 10 februari 2014 en dat deze verklaring derhalve dan ook niet voor het bewijs kan worden gebruikt.
4.1.3.
Beoordeling
De verdachte is in 1987 met medeverdachte getrouwd en samen hebben zij vier kinderen. Zij heeft samen met de medeverdachte vanaf 8 april 2003 een uitkering in het kader van de Wet Werk en Bijstand (verder: WWB) volgens de norm voor een echtpaar ontvangen. Per 19 september 2003 is de uitkering voor verdachte omgezet naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20% nadat de verdachte bij de uitkeringsinstantie heeft aangegeven dat haar man (medeverdachte) haar verlaten had. Verdachte en medeverdachte zijn niet gescheiden. Deze uitkering, naar de norm van een alleenstaande ouder heeft de verdachte gehad tot 1 februari 2014.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of uit hun relatie een kind is geboren.
De vraag of personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie. Dat twee personen op verschillende adressen staan ingeschreven is daarbij niet van doorslaggevend belang.
Op de aanvraagformulieren zijn, hoewel gevraagd, geen gegevens van een partner ingevuld, noch zijn de formulieren mede ondertekend door een partner, of zijn gegevens ingevuld over (wijzigingen in) inkomsten. Tevens is op alle formulieren betreffende de rechtmatigheid telkens ‘nee’ aangevinkt bij de vraag of de gezinssituatie is veranderd en of er personen zijn ingetrokken dan wel vertrokken.
Naar aanleiding van een binnen gekomen melding bij de Gemeente Rotterdam (cluster Werk en Inkomen) is er een (bestuursrechtelijk) onderzoek gestart naar de vermoedelijke bijstandsfraude door verdachte en haar medeverdachte. Het onderzoek richtte zich op de feitelijke woon- en of verblijfplaats van de medeverdachte aan de [adres verdachte] te Rotterdam. Dit is de woning waar de medeverdachte oorspronkelijk alleen woonde, waarna verdachte later bij hem kwam wonen en hij haar volgens zijn verklaring per september 2003 heeft verlaten.
Uit de onderzoeksbevindingen komt onder meer het volgende naar voren:
Waarnemingen
Uit 19 waarnemingen in de periode van 30 januari 2014 tot en met 13 februari 2014 blijkt het volgende. Bij 18 van deze waarnemingen werd de auto van de medeverdachte (gekentekend [kentekennummer] ) waargenomen. Deze auto stond in alle gevallen geparkeerd in de directe omgeving van de [adres verdachte] te Rotterdam.
Huisbezoek
Bij een onaangekondigd huisbezoek op 29 januari 2014 in de woning van de verdachte aan de [adres verdachte] werd de medeverdachte daar aangetroffen. Tevens werd er post en administratie op naam van de medeverdachte en medicijnen en kleding van hem aangetroffen. Ook viel de toezichthouders op dat de medeverdachte met ontbloot bovenlijf in de woning aanwezig was en dat hij de voordeur opende toen er werd aangebeld.
Getuigen:
Door de sociale dienst is een groot aantal getuigen in de buurt gehoord. Diverse getuigen verklaren – kort gezegd – niet beter te weten dan dat het medeverdachte is die al sinds vele jaren met zijn vrouw en kinderen aan de [adres verdachte] woont. Een viertal getuigen benoemt de medeverdachte als zijnde hun buurman van de [adres verdachte] . Ook verklaren getuigen over het feit dat zij de medeverdachte vanuit de betreffende woning met grote regelmaat boodschappen hebben zien doen.
Verklaringen verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] :
De medeverdachte heeft verklaard dat hij met enige regelmaat aanwezig was op de [adres verdachte] . Hij ontkent echter dat hij hier ook daadwerkelijk woonde. Verdachte beroept zich tijdens het strafrechtelijke verhoor hoofdzakelijk op haar zwijgrecht, maar verklaart wel dat medeverdachte niet bij haar woonde. Beiden verklaren dat de voornaamste reden van de aanwezigheid van medeverdachte aan de [adres verdachte] gelegen was in het bijdragen aan de zorg voor de ernstig zieke dochter binnen het gezin. De medeverdachte heeft verklaard enkel aan de [adres verdachte] te hebben overnacht wanneer hij tot ’s avonds laat de zorg over zijn dochter had.
Met betrekking tot de rechtmatigheidsformulieren en de vragenformulieren heeft de verdachte nog verklaard dat zij deze heeft ingevuld en heeft ondertekend. Zij verklaart de vragen niet hebben kunnen lezen en van een vriendin gehoord te hebben dat ze overal ‘nee’ moest invullen.
Gelet op de voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen
dat medeverdachte in de ten laste gelegde periode zijn hoofdverblijf in de [adres verdachte]
heeft gehad.
In aanmerking genomen dat verdachte nog steeds gehuwd is met medeverdachte en dat uit
de relatie met medeverdachte kinderen zijn geboren, komt de rechtbank tot de conclusie dat
verdachte en medeverdachte een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
De omstandigheid dat de medeverdachte heeft ingeschreven gestaan op diverse andere
adressen in Rotterdam ( [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] ) en
kwitanties heeft overgelegd van huurbetalingen voor kamerbewoning doet daar niet aan af.
Hetzelfde geldt voor de verklaringen van getuigen afgelegd bij de rechter-commissaris die
zien op het verblijf van verdachte in die kamer(s).
Verdachte had de betrokken uitkeringsinstantie op de hoogte moeten stellen gelet op het
bepaalde in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Daarnaast heeft de verdachte valsheid in
geschrifte gepleegd door vragen in strijd met de waarheid met ‘nee’ te beantwoorden.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte dit opzettelijk heeft nagelaten, nu zij bij de
toekenningsbeschikking er op gewezen is dat zij alles diende te melden dat van invloed kon
zijn op haar uitkering. Aangezien verdachte en haar man na de melding van hun
uiteengaan twee uitkeringen ontvingen die samen tot een aanzienlijk hoger bedrag optelden
dan de voorheen genoten gezinsuitkering, is niet aannemelijk dat verdachte zich niet bewust
was van het belang van het juist beantwoorden van de vragen met betrekking tot een partner,
medebewoners en het vermelden van een gezamenlijke huishouding.
Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat men, indien men een uitkering
krachtens de sociale zekerheidswetgeving geniet, gehouden is om te allen tijde gegevens,
die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op die uitkering,
tijdig aan de betrokken uitkeringsinstantie door te geven; met name indien het gegevens zijn
die betrekking hebben op het voeren van een gezamenlijke huishouding.
Met betrekking tot het verweer inhoudende dat de cautie tijdens het gesprek met de
toezichthouders niet is gegeven, merkt de rechtbank op dat uit de overige bewijsmiddelen
genoegzaam blijkt dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd zodat dit
verhoor niet voor het bewijs zal worden gebezigd. De verdachte heeft bij het
strafrechtelijke verhoor echter hoofdzakelijk een beroep op haar zwijgrecht gedaan, maar
heeft wel verklaard dat de medeverdachte niet bij haar woonde en dat hij er alleen was om
hun dochter te verzorgen. Bovendien heeft zij verklaard dat zij degene was die de
betreffende formulieren heeft ingevuld en ondertekend.
Het verweer dat niet alle formulieren aan cliënte te koppelen zijn in verband met de
verschillende aanwezige klantnummers wordt eveneens door de rechtbank verworpen. De
rechtbank hecht in dit verband waarde aan het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal
waaruit blijkt dat het de verdachte is geweest die deze formulieren heeft ingevuld en
ondertekend. Bovendien zijn de formulieren waarvan door de verdediging wordt gesteld dat
deze mogelijk van een ander dan verdachte zijn, op identieke wijze ondertekend als alle
andere formulieren, te weten met een kruisje.
4.1.4.
Conclusie
Het onder 1 en 2 ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
zij in de periode van 30 januari 2006 tot en met 5 oktober 2011 te Rotterdam, meermalen,
een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te
weten één of meer aanvraag
- en/of inlichtingen
- en/of rechtmatigheids
- en/of wijzigingsformulier(en) valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst
door (telkens) bij de vraag
- " Hebt u een partner" (vraag 2 aanvraagformulier
Landurigheidstoeslag, pag. 43) aan te kruisen: "Nee" en/of
- " U heeft geen medebewoners. Is hier verandering in gekomen" en/of
"Is er in deze periode verandering gekomen in het aantal medebewoners" (vraag 4 en/of vraag 3 rechtmatigheidsformulieren C53, C51, ZWB, D, V, G, pag. 48 tot en met 116) aan te kruisen: "Nee" en/of
(telkens) met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of
door anderen te doen gebruiken;
2.
zij in de periode van 1 mei 2004 tot en met 1 februari 2014 te Rotterdam, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 lid 1 Wet Werk en Bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan het college van B&W en/of SoZaWe en/of W&I van de gemeente Rotterdam, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte (telkens) wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens
van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een WWB-uitkering, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, door (telkens) te verzwijgen, dat zij, verdachte, een gezamenlijke huishouding voerde en/of samenwoonde met [naam medeverdachte]
(na naamswijziging genaamd: [voormalige naam medeverdachte] );
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
2.
in strijd met een haar bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl zij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar recht op een verstrekking, meermalen gepleegd
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straffen

7.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straffen zijn gebaseerd
De verdachte heeft zich gedurende een periode van bijna 10 jaar schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude door aan de uitkeringsinstanties geen opgave te doen van het feit dat zij samenwoonde c.q. een gemeenschappelijke huishouding voerde met medeverdachte.
De gemeente Rotterdam heeft het bedrag waarvoor door de verdachte is gefraudeerd vastgesteld op € 141.225,82. Door aldus te handelen heeft verdachte ernstig misbruik gemaakt van het sociale stelsel zoals dat in Nederland bestaat, terwijl een uitkering slechts is bedoeld om de mensen, die om wat voor reden dan ook niet in hun eigen inkomsten kunnen voorzien, te verzekeren van een aanvaardbaar inkomen. Misbruik van sociale voorzieningen doet afbreuk aan de onderlinge solidariteit en ondermijnt het sociale stelsel. De verdachte heeft door het plegen van deze ernstige feiten een gebrek aan normbesef getoond.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 28 mei 2018, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte en de medeverdachte inmiddels weer officieel samenwonen en dat zij beiden wederom een uitkering ontvangen. Volgens eigen zeggen zullen zij de komende drie jaar niet (meer) op hun uitkering worden gekort. Ook is ter zitting gebleken dat twee van de vier kinderen thuis wonen en dat één van hen, dochter [naam dochter] intensieve zorg behoeft in verband met een ernstige ziekte.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de periode waarin verdachte de fraude heeft gepleegd en op het bedrag dat door haar toedoen ten onrechte aan de maatschappij is onttrokken, een forse straf passend en geboden is.
Ten aanzien van het tijdsverloop in deze zaak is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De eerste melding dat verdachte en de medeverdachte mogelijk bijstandsfraude pleegden kwam reeds in oktober 2013 binnen. Op 7 april 2015 is de verdachte voor het eerst uitgenodigd voor een verhoor in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Op het moment dat in eerste aanleg vonnis wordt gewezen heeft de vervolging van de verdachte bijna 3 jaren en 3 maanden in beslag genomen. Hiermee is de redelijke termijn met 1 jaar en 3 maanden overschreden. De rechtbank zal hiermee rekening houden in de strafoplegging en, hoewel het fraudebedrag en de duur daartoe aanleiding geven, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden geen aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. De rechtbank is - met de officier van justitie – van oordeel dat een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden is.
De voorwaardelijke gevangenisstraf is bedoeld om verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst wederom aan soortgelijke strafbare feiten schuldig te maken.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 225 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden,
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd, die hierbij wordt gesteld op 2 jaar, na te melden voorwaarde overtreedt;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf voor de duur van 180 (honderdentachtig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
90 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. P. Putters, voorzitter,
en mrs. R.G. de Lange-Tegelaar en A. Hello, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.M. van Herwijnen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De voorzitter en de oudste rechter zijn verhinderd dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
zij in of omstreeks de periode van 30 januari 2006 tot en met 5 oktober 2011
te Rotterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te
weten één of meer aanvraag- en/of inlichtingen- en/of rechtmatigheids-
en/of wijzigingsformulier(en) valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst
door (telkens) bij de vraag
- " Hebt u een partner" (vraag 2 aanvraagformulier
Landurigheidstoeslag, pag. 43) aan te kruisen: "Nee" en/of
- " Verbleef u (en/of uw partner) in deze periode op een ander dan uw
eigen adres" (vraag 2 rechtmatigheidsformulieren C53, C51, ZWB, D,
V, G, pag. 48 tot en met 116) aan te kruisen: "Nee" en/of
- " U heeft geen medebewoners. Is hier verandering in gekomen" en/of
"Is er in deze periode verandering gekomen in het aantal
medebewoners" (vraag 4 en/of vraag 3 rechtmatigheidsformulieren
C53, C51, ZWB, D, V, G, pag. 48 tot en met 116) aan te kruisen:
"Nee" en/of
- " Heeft u (en/of uw partner) inkomsten ontvangen" (vraag 10 en/of
vraag 8, rechtmatigheidsformulieren C53, C51, ZWB, D, V, G, pag. 48
tot en met 116) aan te kruisen: "Nee",
(telkens) met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of
door anderen te doen gebruiken;
2.
zij in of omstreeks de periode van 1 mei 2004 tot en met 1 februari 2014
te Rotterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 lid 1 Wet Werk en Bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan het college van B&W en/of SoZaWe en/of W&I van de gemeente Rotterdam, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte (telkens) wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens
van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een WWB-uitkering, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, door (telkens) te verzwijgen, dat zij, verdachte, een gezamenlijke huishouding voerde en/of samenwoonde met [naam medeverdachte] ;