4.1.3.Beoordeling
De verdachte is in 1987 met medeverdachte getrouwd en samen hebben zij vier kinderen. Zij heeft samen met de medeverdachte vanaf 8 april 2003 een uitkering in het kader van de Wet Werk en Bijstand (verder: WWB) volgens de norm voor een echtpaar ontvangen. Per 19 september 2003 is de uitkering voor verdachte omgezet naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20% nadat de verdachte bij de uitkeringsinstantie heeft aangegeven dat haar man (medeverdachte) haar verlaten had. Verdachte en medeverdachte zijn niet gescheiden. Deze uitkering, naar de norm van een alleenstaande ouder heeft de verdachte gehad tot 1 februari 2014.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of uit hun relatie een kind is geboren.
De vraag of personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie. Dat twee personen op verschillende adressen staan ingeschreven is daarbij niet van doorslaggevend belang.
Op de aanvraagformulieren zijn, hoewel gevraagd, geen gegevens van een partner ingevuld, noch zijn de formulieren mede ondertekend door een partner, of zijn gegevens ingevuld over (wijzigingen in) inkomsten. Tevens is op alle formulieren betreffende de rechtmatigheid telkens ‘nee’ aangevinkt bij de vraag of de gezinssituatie is veranderd en of er personen zijn ingetrokken dan wel vertrokken.
Naar aanleiding van een binnen gekomen melding bij de Gemeente Rotterdam (cluster Werk en Inkomen) is er een (bestuursrechtelijk) onderzoek gestart naar de vermoedelijke bijstandsfraude door verdachte en haar medeverdachte. Het onderzoek richtte zich op de feitelijke woon- en of verblijfplaats van de medeverdachte aan de [adres verdachte] te Rotterdam. Dit is de woning waar de medeverdachte oorspronkelijk alleen woonde, waarna verdachte later bij hem kwam wonen en hij haar volgens zijn verklaring per september 2003 heeft verlaten.
Uit de onderzoeksbevindingen komt onder meer het volgende naar voren:
Waarnemingen
Uit 19 waarnemingen in de periode van 30 januari 2014 tot en met 13 februari 2014 blijkt het volgende. Bij 18 van deze waarnemingen werd de auto van de medeverdachte (gekentekend [kentekennummer] ) waargenomen. Deze auto stond in alle gevallen geparkeerd in de directe omgeving van de [adres verdachte] te Rotterdam.
Huisbezoek
Bij een onaangekondigd huisbezoek op 29 januari 2014 in de woning van de verdachte aan de [adres verdachte] werd de medeverdachte daar aangetroffen. Tevens werd er post en administratie op naam van de medeverdachte en medicijnen en kleding van hem aangetroffen. Ook viel de toezichthouders op dat de medeverdachte met ontbloot bovenlijf in de woning aanwezig was en dat hij de voordeur opende toen er werd aangebeld.
Getuigen:
Door de sociale dienst is een groot aantal getuigen in de buurt gehoord. Diverse getuigen verklaren – kort gezegd – niet beter te weten dan dat het medeverdachte is die al sinds vele jaren met zijn vrouw en kinderen aan de [adres verdachte] woont. Een viertal getuigen benoemt de medeverdachte als zijnde hun buurman van de [adres verdachte] . Ook verklaren getuigen over het feit dat zij de medeverdachte vanuit de betreffende woning met grote regelmaat boodschappen hebben zien doen.
Verklaringen verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] :
De medeverdachte heeft verklaard dat hij met enige regelmaat aanwezig was op de [adres verdachte] . Hij ontkent echter dat hij hier ook daadwerkelijk woonde. Verdachte beroept zich tijdens het strafrechtelijke verhoor hoofdzakelijk op haar zwijgrecht, maar verklaart wel dat medeverdachte niet bij haar woonde. Beiden verklaren dat de voornaamste reden van de aanwezigheid van medeverdachte aan de [adres verdachte] gelegen was in het bijdragen aan de zorg voor de ernstig zieke dochter binnen het gezin. De medeverdachte heeft verklaard enkel aan de [adres verdachte] te hebben overnacht wanneer hij tot ’s avonds laat de zorg over zijn dochter had.
Met betrekking tot de rechtmatigheidsformulieren en de vragenformulieren heeft de verdachte nog verklaard dat zij deze heeft ingevuld en heeft ondertekend. Zij verklaart de vragen niet hebben kunnen lezen en van een vriendin gehoord te hebben dat ze overal ‘nee’ moest invullen.
Gelet op de voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen
dat medeverdachte in de ten laste gelegde periode zijn hoofdverblijf in de [adres verdachte]
heeft gehad.
In aanmerking genomen dat verdachte nog steeds gehuwd is met medeverdachte en dat uit
de relatie met medeverdachte kinderen zijn geboren, komt de rechtbank tot de conclusie dat
verdachte en medeverdachte een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
De omstandigheid dat de medeverdachte heeft ingeschreven gestaan op diverse andere
adressen in Rotterdam ( [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] ) en
kwitanties heeft overgelegd van huurbetalingen voor kamerbewoning doet daar niet aan af.
Hetzelfde geldt voor de verklaringen van getuigen afgelegd bij de rechter-commissaris die
zien op het verblijf van verdachte in die kamer(s).
Verdachte had de betrokken uitkeringsinstantie op de hoogte moeten stellen gelet op het
bepaalde in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Daarnaast heeft de verdachte valsheid in
geschrifte gepleegd door vragen in strijd met de waarheid met ‘nee’ te beantwoorden.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte dit opzettelijk heeft nagelaten, nu zij bij de
toekenningsbeschikking er op gewezen is dat zij alles diende te melden dat van invloed kon
zijn op haar uitkering. Aangezien verdachte en haar man na de melding van hun
uiteengaan twee uitkeringen ontvingen die samen tot een aanzienlijk hoger bedrag optelden
dan de voorheen genoten gezinsuitkering, is niet aannemelijk dat verdachte zich niet bewust
was van het belang van het juist beantwoorden van de vragen met betrekking tot een partner,
medebewoners en het vermelden van een gezamenlijke huishouding.
Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat men, indien men een uitkering
krachtens de sociale zekerheidswetgeving geniet, gehouden is om te allen tijde gegevens,
die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op die uitkering,
tijdig aan de betrokken uitkeringsinstantie door te geven; met name indien het gegevens zijn
die betrekking hebben op het voeren van een gezamenlijke huishouding.
Met betrekking tot het verweer inhoudende dat de cautie tijdens het gesprek met de
toezichthouders niet is gegeven, merkt de rechtbank op dat uit de overige bewijsmiddelen
genoegzaam blijkt dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd zodat dit
verhoor niet voor het bewijs zal worden gebezigd. De verdachte heeft bij het
strafrechtelijke verhoor echter hoofdzakelijk een beroep op haar zwijgrecht gedaan, maar
heeft wel verklaard dat de medeverdachte niet bij haar woonde en dat hij er alleen was om
hun dochter te verzorgen. Bovendien heeft zij verklaard dat zij degene was die de
betreffende formulieren heeft ingevuld en ondertekend.
Het verweer dat niet alle formulieren aan cliënte te koppelen zijn in verband met de
verschillende aanwezige klantnummers wordt eveneens door de rechtbank verworpen. De
rechtbank hecht in dit verband waarde aan het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal
waaruit blijkt dat het de verdachte is geweest die deze formulieren heeft ingevuld en
ondertekend. Bovendien zijn de formulieren waarvan door de verdediging wordt gesteld dat
deze mogelijk van een ander dan verdachte zijn, op identieke wijze ondertekend als alle
andere formulieren, te weten met een kruisje.