ECLI:NL:RBROT:2018:7312

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
3 september 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1924
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en terugvordering voorschot door gemeente Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiser had op 21 september 2017 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (Pw). De aanvraag werd echter afgewezen omdat de eiser onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie, met name in verband met stortingen op zijn privérekening afkomstig van bankrekeningen van een bedrijf dat op zijn naam stond. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij niet kon beschikken over de bankrekeningen van het bedrijf en dat hij zijn bijstandsbehoeftigheid niet aannemelijk had gemaakt. Daarnaast had de eiser bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van een voorschot dat hem eerder was verleend, maar ook dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, aangezien de eiser zijn financiële omstandigheden niet met verifieerbare gegevens had onderbouwd. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 18/1924

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2018 in de zaak tussen

[Naam eiser] , te Rotterdam, eiser,

gemachtigde: mr. G.A.S. Maduro,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. J.M Tang.

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit 23 januari 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder het aan eiser verstrekte voorschot ter hoogte van € 536,67 teruggevorderd.
Bij besluit van 22 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft zich op 15 augustus 2017 gemeld voor een bijstandsuitkering. Na het doorlopen van de inspanningsverplichting heeft eiser op 21 september 2017 een aanvraag om bijstand gedaan. Bij brieven van 3 oktober, 4 oktober en 11 oktober 2017 heeft verweerder eiser verzocht zijn aanvraag aan te vullen met de in die brieven nader omschreven gegevens. Omdat eiser niet alle gevraagde gegevens overgelegd heeft, heeft verweerder eisers aanvraag bij besluit van 27 oktober 2017 buiten behandeling gesteld. Eiser heeft hiertegen op 10 november 2017 bezwaar gemaakt.
1.2
Bij besluit van 22 november 2017 heeft verweerder zijn besluit van 27 oktober 2017 ingetrokken. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft verweerder eiser een voorschot ter hoogte van € 536,67 toegekend. Voorts heeft verweerder eiser bij brief van
22 november 2017 gevraagd zijn aanvraag uiterlijk op 29 november 2017 aan te vullen.
Na een telefonisch contact op 4 januari 2018 heeft verweerder eiser bij brief van dezelfde datum een hersteltermijn tot 11 januari 2018 geboden om nadere gegevens over te leggen. Eiser heeft op de brief van 4 januari 2018 niet gereageerd waarna verweerder zijn aanvraag bij het primaire besluit I afgewezen heeft.
1.3
In het kader van een door eiser verzochte voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit I geschorst, eiser de opdracht gegeven de in de brief van 4 januari 2018 gevraagde stukken terstond nogmaals bij verweerder in te leveren en bepaald dat verweerder binnen veertien dagen na de datum van de uitspraak een nieuwe beslissing op eisers aanvraag neemt.
2. Aan het bestreden besluit legt verweerder ten grondslag dat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij in zijn onderhoud heeft voorzien in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand. Gebleken is dat eiser stortingen op zijn privérekening heeft ontvangen afkomstig van twee bankrekeningen van het bedrijf [bedrijfs] , welk bedrijf sinds 8 juli 2013 op zijn naam staat en waarvan eiser volgens het handelsregister eigenaar (en algemeen directeur) is. Eiser wordt geacht over de tegoeden op de actieve bankrekening van [bedrijfs] te kunnen beschikken. Doordat eiser geen bankafschriften van [bedrijfs] heeft overgelegd, kan niet worden vastgesteld dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde en kan het recht op bijstand niet vastgesteld worden.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat [bedrijfs] niet actief is, dat zijn broer de rekeningen van deze onderneming privé gebruikt en dat hij niet kan beschikken over de saldi op deze rekeningen.
4.1
Op de door eiser in het kader van zijn aanvraag ingeleverde bankafschriften zijn in de periode van 19 mei 2017 tot en met 14 september 2017 op zijn bankrekening met nummer [rekeningnummer] een 23-tal bijschrijvingen te zien afkomstig van twee verschillende bankrekeningen op naam van [bedrijfs] . Tijdens de hoorzitting, gehouden op 20 februari 2018, heeft eiser verklaard dat hij de bankrekeningen van [bedrijfs] niet kan overleggen. Eiser heeft voorts verklaard dat het bedrijf niet meer actief is en dat zijn broer de rekeningen van [bedrijfs] privé gebruikt omdat hij wegens omstandigheden op zijn eigen naam geen rekening kan openen. De bijschrijvingen, zo heeft eiser verklaard, zijn bedragen die zijn broer naar hem heeft overgemaakt ter financiële ondersteuning.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn bijstandbehoevendheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Naast dat eiser geen verklaringen van zijn broer heeft overgelegd over de stortingen op zijn bankrekening zoals gevraagd in de brief van 4 januari 2018, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij niet kan beschikken over de bankrekeningen van [bedrijfs] . Gelet op het betalingsverkeer in de periode van 19 mei 2017 tot en met 14 september 2017 is niet aannemelijk dat [bedrijfs] geen actieve onderneming is. Als, zoals eiser stelt, de stortingen van zijn broer afkomstig zijn, had het als aanvrager van bijstand op zijn weg gelegen om verklaringen van zijn broer over deze stortingen over te leggen. Nu eiser bij de Kamer van Koophandel als eigenaar (directeur) van [bedrijfs] ingeschreven staat, terwijl zijn broer niet in het handelsregister staat vermeld, wordt hij geacht over de rekeningen van [bedrijfs] te kunnen beschikken. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert aan dat sprake is dringende redenen op grond waarvan verweerder af moet zien van terugvordering van het voorschot.
6.1
Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d van de Pw, kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zie indien daarvoor dringende redenen zijn.
6.2
Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene. Eiser heeft gesteld dat in zijn financiële omstandigheden dringende redenen gelegen zijn, maar hij heeft zijn standpunt niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Een enkele, algemene verwijzing naar zijn financiële omstandigheden is onvoldoende. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.C. Correa, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 6 september 2018.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.