In deze zaak vorderden huurders, vertegenwoordigd door mr. J.F. Cheung, van de stichting Havensteder, vertegenwoordigd door mr. H.W. van Yperen, een verhuiskostenvergoeding van € 5.910,00. De huurders stelden dat de renovatiewerkzaamheden die door Havensteder aan hun woning waren uitgevoerd, hen noodzaakten tot verhuizing, waardoor zij recht hadden op deze vergoeding op basis van artikel 7:220 lid 5 BW. Havensteder betwistte deze vordering en stelde dat de verhuizing niet noodzakelijk was, aangezien zij huurders een logeerwoning hadden aangeboden waar zij gebruik van hadden gemaakt.
De kantonrechter heeft de procedure gevolgd en kennisgenomen van verschillende processtukken, waaronder de dagvaarding en de conclusie van antwoord. De rechter heeft vastgesteld dat de huurders van 18 januari 2017 tot 15 maart 2017 in een logeerwoning verbleven en dat de werkzaamheden aan de woning van huurders, zoals het vervangen van vloeren en het aanbrengen van mechanische ventilatie, niet als renovatie konden worden gekwalificeerd die een verhuizing noodzakelijk maakte. De rechter oordeelde dat de werkzaamheden voornamelijk gericht waren op het verhelpen van gebreken en dat de huurders niet voldoende hadden onderbouwd dat de werkzaamheden hen daadwerkelijk noodzaakten tot verhuizing.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de huurders afgewezen en geoordeeld dat er geen recht op verhuiskostenvergoeding bestond, aangezien de huurders niet hadden aangetoond dat zij kosten hadden gemaakt voor een noodzakelijke verhuizing. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.