ECLI:NL:RBROT:2018:655

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 februari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
ROT 16/7299
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep door ontbinding van rechtspersonen en belanghebbendheid bij schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de ontvankelijkheid van een beroep inzake schadevergoeding. Eiseressen 2 tot en met 7 zijn ontbonden volgens uittreksels uit het handelsregister en konden derhalve geen rechtshandelingen verrichten, waaronder het instellen van beroep. De rechtbank oordeelt dat deze eiseressen niet-ontvankelijk zijn in hun beroep. Eiseressen 1 en 8 zijn wel ontvankelijk, maar hun beroep is ongegrond omdat zij geen belanghebbenden zijn bij de schadeveroorzakende besluiten. De rechtbank concludeert dat de verzoeken om schadevergoeding niet ontvankelijk zijn verklaard door verweerder, omdat de eiseressen geen recht hadden om bezwaar te maken tegen de besluiten die hen schade zouden hebben berokkend. De rechtbank heeft de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in overweging genomen, en heeft vastgesteld dat de ontbinding van de rechtspersonen hen uitsloot van het indienen van beroep. De rechtbank heeft de verzoeken van de eiseressen afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 16/7299

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2018 in de zaak tussen

T.S. Agro Beheer B.V.,
T.S. Agro Onroerend Goed B.V.,
T.S. Agro Products Im- Export B.V.,
Herbagro B.V.,
Herbagro Holding B.V.,
T.S. Golf B.V.,
Stichting tot Exploitatie van de Golfbaan “De Peeregaard”,
[eiser] ,
allen te [woonplaats] , eisers,
gemachtigden: mr. A. Bakker en mr. J. Bax,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht, verweerder,
gemachtigde: mr. C.W.M. Berendsen.

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 29 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard, het primaire besluit herroepen en bepaald dat het verzoek van eisers buiten behandeling wordt gesteld.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2017. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens zijn verschenen mr. S.J. Nauta en [eiser] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door O. Baya.

Overwegingen

1.1.
Bij besluit van 9 november 1993 heeft verweerder aan eiseres 7 een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een golfbaan (oprichtingsvergunning). Bij besluit van 6 september 1994 heeft verweerder aan eiseres 7 een vergunning verleend voor het veranderen van de golfbaan (uitbreidingsvergunning).
1.2.
Bij uitspraak van 30 juni 1995 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de oprichtingsvergunning van 9 november 1993 vernietigd en de gevraagde vergunning alsnog geweigerd. Bij uitspraak van dezelfde datum heeft de Afdeling tevens de uitbreidingsvergunning van 6 september 1994 vernietigd en de gevraagde vergunning alsnog geweigerd.
1.3.
Bij brief van 26 juni 2015 hebben eisers verweerder verzocht een zelfstandig schadebesluit te nemen. Zij stellen dat de golfbaan door vernietiging van de oprichtingsvergunning in 1995 niet meer kan worden geëxploiteerd, waarna de exploitatie is gestaakt. Eisers begroten de schade die hierdoor is ontstaan op € 26.293.159,10. Als schadeveroorzakende besluiten wijzen zij aan de besluiten tot verlening van de oprichtingsvergunning van 9 november 1993 en de uitbreidingsvergunning van 6 september 1994. Nu deze besluiten door de Afdeling zijn vernietigd, kunnen zij volgens eisers onrechtmatig worden geacht en is er een grondslag voor schadevergoeding.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het advies van de bezwaarschriftencommissie ten grondslag gelegd. Verweerder herroept het primaire besluit, in die zin dat het verzoek niet wordt afgewezen maar buiten behandeling wordt gesteld vanwege het ontbreken van belang. Voorts heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt dat eiseressen 1 tot en met 6 niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Hun belang bij de vernietigde vergunningen is te ver verwijderd om een verzoek om schadevergoeding te kunnen doen. Ten aanzien van eiseres 7 stelt verweerder vast dat volgens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 4 mei 2016 op 13 februari 2001 is geregistreerd dat eiseres 7 is ontbonden en heeft opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 31 december 2000. Als “bewaarder van boeken en bescheiden” is eiser 8 aangewezen. Nu eiseres 7 heeft opgehouden te bestaan was ze niet meer rechtsbevoegd en kon ze geen rechtshandelingen meer verrichten. Niet is gebleken dat eiseres voorafgaand aan dit verzoek om schadevergoeding is herleefd. Daarom konden eisers 7 en 8 geen verzoek om schadevergoeding indienen en zijn ze niet-ontvankelijk in hun bezwaar.
3. Eisers hebben in hun beroepschrift onder meer aangevoerd dat hun verzoek niet buiten behandeling mocht worden gesteld en hun bezwaarschrift wel ontvankelijk had moeten worden verklaard. Eiseressen 1 tot en met 6 stellen ook belanghebbenden te zijn geweest bij de oprichtingsvergunning en de uitbreidingsvergunning en daarom ook belanghebbenden te zijn bij het verzoek om schadevergoeding. Voorts stellen eisers dat ondanks dat eiseressen 2 tot en met 7 zijn ontbonden, zij wel zijn blijven voortbestaan ter vereffening van het vermogen. Zij beroepen zich daarbij op artikel 2:19, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiseressen 2 tot en met 7 ontvankelijk zijn in hun beroep, aangezien zij volgens uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel zijn ontbonden en zijn opgehouden te bestaan.
5. Op grond van artikel 2:19, vierde lid, van het BW houdt de rechtspersoon, indien hij op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft, alsdan op te bestaan. In dat geval doet het bestuur of, bij toepassing van artikel 2:19a, de Kamer van Koophandel, daarvan opgaaf aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven.
Op grond van het vijfde lid blijft de rechtspersoon na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. In stukken en aankondigingen die van hem uitgaan, moet aan zijn naam worden toegevoegd: in liquidatie.
Op grond van het zesde lid houdt de rechtspersoon in geval van vereffening op te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt. De vereffenaar of de faillissementscurator doet aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven, daarvan opgaaf.
Op grond van artikel 2:23b, negende lid, van het BW eindigt de vereffening op het tijdstip waarop geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn.
Op grond van artikel 2:23c, eerste lid, van het BW kan de rechtbank, indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, op verzoek van een belanghebbende de vereffening heropenen en zo nodig een vereffenaar benoemen. In dat geval herleeft de rechtspersoon, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. De vereffenaar is bevoegd van elk der gerechtigden terug te vorderen hetgeen deze te veel uit het overschot heeft ontvangen.
6. De rechtbank overweegt dat artikel 2:19, vijfde lid, van het BW alleen van toepassing is indien ten tijde van de ontbinding sprake is van (potentiële) baten die vereffend kunnen worden, bijvoorbeeld een vordering waarover nog niet definitief is geoordeeld. Volgens de uittreksels van het handelsregister geldt voor elk van de eiseressen 2 tot en met 7 dat er ten tijde van de ontbinding geen bekende baten meer waren, waardoor ze zijn opgehouden te bestaan. Niet is gesteld of gebleken, ook niet nadat hier ter zitting uitdrukkelijk naar is gevraagd, dat er ten tijde van de ontbindingen toch (potentiële) baten waren die op dat moment nog konden worden vereffend. Voor zover eisers stellen dat het onderhavige verzoek om schadevergoeding een potentiële bate betreft op grond waarvan zij zijn blijven voortbestaan, kunnen zij daarin niet worden gevolgd. Zij hebben dit verzoek pas gedaan ruim na de ontbinding van de rechtspersonen, en niet reeds voor of ten tijde van de ontbinding. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat sprake was van de situatie als omschreven in het vierde lid van artikel 2:19 van het BW en niet van de situatie in het vijfde lid, zoals door eiseressen is gesteld. De uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP1324), waar eiseressen zich op beroepen, leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak was een verzoek om vergoeding van planschade ingediend voordat de rechtspersoon was ontbonden. Anders dan bij eiseressen was bij deze rechtspersoon derhalve wel sprake van een potentiële bate ten tijde van de ontbinding, zodat de rechtspersoon na ontbinding is blijven voortbestaan.
7. Indien een rechtspersoon eenmaal is opgehouden te bestaan kan deze op grond van artikel 2:23c, eerste lid, van het BW enkel nog herleven indien door een beschikking van de civiele rechter de vereffening wordt heropend. Ten aanzien van eiseressen 2, 6 en 7 is hiertoe weliswaar een verzoek ingediend waarop nog moet worden beslist, maar van een herleving van deze rechtspersonen was ten tijde van het instellen van dit beroep derhalve nog geen sprake.
Voorts is ter zitting gebleken dat de rechtbank Dordrecht bij beschikking van 24 maart 2010 de vereffening van eiseres 3 heeft heropend. Op grond van artikel 2:23c, eerste lid, van het BW is eiseres 3 derhalve door die heropening van de vereffening herleefd, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. Uit deze beschikking en de ter zitting gegeven toelichting blijkt dat de vereffening is heropend in verband met een onroerende zaak die in eigendom was van eiseres 3 en nog verkocht moest worden. Ter zitting is bevestigd dat die onroerende zaak inmiddels is verkocht. Derhalve is de vereffening weer geëindigd en is eiseres 3 weer opgehouden te bestaan. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat de vereffening en de herleving van eiseres 3 nog voortduurde ten tijde van het instellen van dit beroep.
Voorts blijkt uit het dossier dat er door enkele eiseressen is geprocedeerd over een vaststellingsovereenkomst, welke procedure is geëindigd met een arrest van de Hoge Raad in 2013. Of de betreffende eiseressen ten tijde van die procedure waren blijven voortbestaan dan wel waren herleefd, is niet gebleken, maar de rechtbank stelt vast dat gesteld noch gebleken is dat tussen de afronding van die procedure en het indienen van het onderhavige verzoek om schadevergoeding nog sprake was van een voortdurende vereffening op grond waarvan deze rechtspersonen zijn blijven voortbestaan. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat deze rechtspersonen in de tussenliggende tijd (opnieuw) zijn opgehouden te bestaan.
8. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat niet is gebleken dat eiseressen 2 tot en met 7 ondanks hun ontbinding nog zijn blijven voortbestaan dan wel waren herleefd ten tijde van het indienen van beroep. Zij konden derhalve geen rechtshandelingen verrichten zoals het instellen van beroep. Het beroep van eiseressen 2 tot en met 7 is daarom niet-ontvankelijk.
9.1.
De rechtbank acht eisers 1 en 8 wel ontvankelijk in hun beroep. Ten aanzien van deze eisers staat ter beoordeling of verweerder hun bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
9.2.
Volgens vaste rechtspraak kan tegen een zelfstandig schadebesluit alleen ontvankelijk bezwaar worden gemaakt door degene die ook ontvankelijk bezwaar heeft gemaakt of had kunnen maken tegen de – gestelde – schadeveroorzakende besluiten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK2941). In dit verband overweegt de rechtbank dat eiseres 1 niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt bij de besluiten van 9 november 1993 en 6 september 1994. Niet is gebleken dat eiseres 1 een rechtstreeks belang had bij deze besluiten, aangezien met deze besluiten vergunningen zijn verleend aan eiseres 7, die deze vergunningen had aangevraagd. Een financieel belang is op zichzelf onvoldoende om een rechtstreeks belang aan te nemen, nu dit ook kan voortvloeien uit een civielrechtelijke overeenkomst met de belanghebbende en dan juist een indirect belang betreft. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de belangen van eiseres 1 dermate verweven zijn met die van eiseres 7 dat eiseres 1 op grond daarvan ook als belanghebbende moet worden aangemerkt. Ten aanzien van het meer subsidiaire standpunt van eiseres 1 dat alle baten van de overige eiseressen na hun ontbinding aan haar zijn overgedragen, overweegt de rechtbank dat dit pas jaren na de schadeveroorzakende besluiten heeft plaatsgevonden, zodat ook dit geen grond vormt om eiseres 1 als belanghebbende aan te merken.
9.3.
Eiser 8 kan evenmin als belanghebbende bij de schadeveroorzakende besluiten worden aangemerkt. Voor zover hij optreedt als bestuurder van eiseres 1, verwijst de rechtbank naar voorgaande rechtsoverweging waarin reeds is geoordeeld dat eiseres 1 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Voor zover eiser 8 handelt in de hoedanigheid van bestuurder of vereffenaar van eiseres 7, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat eiseres 7 ten tijde van het verzoek om schadevergoeding ondanks de ontbinding nog is blijven voortbestaan, dan wel dat de vereffening van eiseres 7 op dat moment nog voortduurde. Voor zover eiser 8 stelt als natuurlijk persoon een persoonlijk belang te hebben, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij een rechtstreeks belang had bij de schadeveroorzakende besluiten en dus ook niet bij het verzoek om schadevergoeding.
9.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar van eisers 1 en 8 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
10. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot voeging van deze zaak met het civiele verzoekschrift van eisers tot heropening van de vereffeningen van eiseressen 2, 6 en 7. De rechtbank wijst het verzoek daartoe af.
11. Het beroep van eisers 1 en 8 is derhalve ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep voor zover ingediend door eisers 2 tot en met 7 niet-ontvankelijk;
 verklaart het beroep voor zover ingediend door eisers 1 en 8 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, voorzitter, en mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en mr. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van mr. J. Houtman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.