In deze zaak, uitgesproken op 8 augustus 2018 door de Rechtbank Rotterdam, gaat het om een geschil tussen ECP Nederland B.V. en ECP Finance B.V. (hierna: ECP c.s.) aan de ene kant en Stipt Packaging B.V., Stipt Contracting B.V., Asker Ciçek Beheer B.V. en Hurstad Holding B.V. (hierna: Stipt c.s.) aan de andere kant. ECP c.s. vorderde betaling van een schadevergoeding van € 272.250, als gevolg van het afbreken van onderhandelingen over een overeenkomst tot factoring en debiteurenbeheer. ECP c.s. stelde dat er een overeenkomst tot stand was gekomen, terwijl Stipt c.s. dit betwistte en aanvoerde dat de onderhandelingen op een gegeven moment waren beëindigd.
De rechtbank oordeelde dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen, omdat de opschortende voorwaarden, zoals het verkrijgen van een borgstelling en het vrijgeven van pandrechten door de Rabobank, niet waren vervuld. De rechtbank concludeerde dat ECP c.s. niet gerechtvaardigd had mogen vertrouwen op de totstandkoming van de overeenkomst, omdat de instemming van de (middellijk) bestuurder van Stipt c.s., [persoon 1], essentieel was en deze instemming niet was verkregen. De rechtbank wees de vorderingen van ECP c.s. af.
In reconventie vorderde Stipt c.s. schadevergoeding van ECP c.s. wegens onrechtmatig handelen door het leggen van conservatoire derdenbeslagen. De rechtbank hield de beslissing hierover aan, totdat ECP c.s. bewijs kon leveren van de instemming van [persoon 1] met de overeenkomsten. De zaak illustreert de complexiteit van contractuele relaties en de noodzaak van duidelijke afspraken en instemmingen in commerciële onderhandelingen.