ECLI:NL:RBROT:2018:6511

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
C/10/513900 / HA ZA 16-1103
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij afgebroken onderhandelingen en de totstandkoming van overeenkomsten in het civiele recht

In deze zaak, uitgesproken op 8 augustus 2018 door de Rechtbank Rotterdam, gaat het om een geschil tussen ECP Nederland B.V. en ECP Finance B.V. (hierna: ECP c.s.) aan de ene kant en Stipt Packaging B.V., Stipt Contracting B.V., Asker Ciçek Beheer B.V. en Hurstad Holding B.V. (hierna: Stipt c.s.) aan de andere kant. ECP c.s. vorderde betaling van een schadevergoeding van € 272.250, als gevolg van het afbreken van onderhandelingen over een overeenkomst tot factoring en debiteurenbeheer. ECP c.s. stelde dat er een overeenkomst tot stand was gekomen, terwijl Stipt c.s. dit betwistte en aanvoerde dat de onderhandelingen op een gegeven moment waren beëindigd.

De rechtbank oordeelde dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen, omdat de opschortende voorwaarden, zoals het verkrijgen van een borgstelling en het vrijgeven van pandrechten door de Rabobank, niet waren vervuld. De rechtbank concludeerde dat ECP c.s. niet gerechtvaardigd had mogen vertrouwen op de totstandkoming van de overeenkomst, omdat de instemming van de (middellijk) bestuurder van Stipt c.s., [persoon 1], essentieel was en deze instemming niet was verkregen. De rechtbank wees de vorderingen van ECP c.s. af.

In reconventie vorderde Stipt c.s. schadevergoeding van ECP c.s. wegens onrechtmatig handelen door het leggen van conservatoire derdenbeslagen. De rechtbank hield de beslissing hierover aan, totdat ECP c.s. bewijs kon leveren van de instemming van [persoon 1] met de overeenkomsten. De zaak illustreert de complexiteit van contractuele relaties en de noodzaak van duidelijke afspraken en instemmingen in commerciële onderhandelingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/513900 / HA ZA 16-1103
Vonnisvan 8 augustus 2018
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ECP NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ECP FINANCE B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseressen,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. Chr. Groenewoud te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STIPT PACKAGING B.V.,
gevestigd te Schiedam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STIPT CONTRACTING B.V.,
gevestigd te Schiedam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ASKER CIÇEK BEHEER B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HURSTAD HOLDING B.V.,
gevestigd te Schiedam,
5.
[gedaagde 5],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.A.M. van de Sande te Rotterdam.
Partijen zullen hierna ieder afzonderlijk ECP Nederland, ECP Finance, Stipt Packaging, Stipt Contracting, Asker [persoon 1] Beheer, Hurstad Holding en Legierse en gezamenlijk ECP c.s. en Stipt c.s. genoemd worden.

1.De procedure

De procedure is als volgt verlopen.
1.1.
ECP c.s. heeft Stipt c.s. bij (gelijkluidende) exploten van 26 oktober 2016 gedagvaard voor deze rechtbank en daarbij gevorderd zoals onder 2. De vorderingen beschreven.
1.2.
ECP c.s. heeft bij akte 22 producties in het geding gebracht.
1.3.
Stipt c.s. heeft een conclusie van antwoord en van eis in reconventie genomen en daarbij gevorderd zoals onder 2. De vorderingen beschreven. Stipt c.s. heeft daarbij vijf producties overgelegd.
1.4.
De rechtbank heeft een comparitie van partijen bepaald.
Op de comparitie heeft ECP c.s. een tevoren toegezonden conclusie van antwoord in reconventie genomen.
ECP c.s. heeft toelichtingen gegeven aan de hand van Comparitieaantekeningen. Stipt c.s. heeft toelichtingen gegeven aan de hand van een Notitie.
Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Bij brief van 13 juni 20117 heeft de advocaat van Stipt c.s. opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal. De rechtbank heeft die brief aan het proces-verbaal gehecht.
1.5.
Partijen hebben vonnis gevraagd.

2.De vorderingen

2.1.
ECP c.s. vordert – kort gezegd – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair: de gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk zal veroordelen om aan ECP c.s. te betalen € 272.250, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met rente;
subsidiair: de gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk zal veroordelen om aan ECP c.s. schadevergoeding te betalen op te maken bij staat, te vermeerderen met rente;
en voorwaardelijk, voor zover de bovenstaande vorderingen worden afgewezen: Legierse zal veroordelen om aan ECP c.s. schadevergoeding te betalen op te maken bij staat, te vermeerderen met rente;
met veroordeling van de gedaagden in de proceskosten.
2.2.
Daartoe stelt ECP c.s. – samengevat weergegeven – het volgende.
2.2.1.
Na een aanvrage van en gesprekken met Legierse, die als algemeen directeur van Stipt Packaging en Stipt Contracting optrad en de gedaagden 1 tot en met 4 vertegenwoordigde, heeft ECP c.s. begin augustus 2016 aanbiedingen gedaan tot een Overeenkomst Factoring per Factuur en een Overeenkomst Debiteurenbeheer. Legierse heeft die aanbiedingen namens de gedaagden 1 tot en met 4 rond 22 augustus 2018 aanvaard. De overeenkomsten hadden een looptijd van 24 maanden.
2.2.2.
Hoewel volledige overeenstemming was bereikt, Legierse had medegedeeld dat de uitonderhandelde contracten door [persoon 1] , de (indirecte) statutair bestuurder van Stipt Contracting, Stipt Packaging, Asker Ciçek Beheer en Hurstad Holding, ondertekend zouden worden en partijen al uitvoering gaven aan de overeenkomsten, heeft Stipt c.s. op 26, althans 30 september, althans 3 oktober 2016 aan ECP c.s. medegedeeld dat zij van de overeenkomsten afzag. Daarmee hebben de gedaagden 1 tot en met 4 de overeenkomsten voortijdig beëindigd.
2.2.3.
Voor zover Legierse niet bevoegd zou zijn geweest om de gedaagden 1 tot en met 4 te vertegenwoordigen, is aan de gedaagden 1 tot en met 4 toerekenbare schijn van diens bevoegdheid bij ECP c.s. gewekt waarop ECP c.s. heeft mogen afgaan, wegens de volgende feiten en omstandigheden:
- [persoon 1] , Stipt Contracting en Stipt Packaging hebben aan Legierse, die bij hen in dienst was, de functie en titel van “algemeen directeur” gegeven;
- Legierse was bevoegd om namens de gedaagden 1 tot en met 4 te onderhandelen met ECP c.s.;
- enige beperking in de bevoegdheid van Legierse is nimmer aan ECP c.s. medegedeeld;
- Legierse beschikte over alle relevante gegevens betreffende Stipt Contracting en Stipt Packaging, waaronder de financieringen en de financieringsbehoefte van deze vennootschappen;
- in augustus 2016 is de bestuurder van ECP c.s., jhr. [persoon 2] enkele malen bij Stipt Contracting en Stipt Packaging op kantoor geweest voor besprekingen met Legierse en hebben [persoon 2] en [persoon 1] elkander gezien; [persoon 1] heeft toen niet gewezen op eventuele onbevoegdheid van Legierse;
- op 13 september 2016 heeft Legierse niet alleen ECP c.s. uitgenodigd voor de bijeenkomst ter ondertekening van de contracten, maar ook [persoon 1] , die ook toen niet heeft aangegeven dat Legierse onbevoegd handelde;
- bij een bijeenkomst op 26 september 2016 tussen ECP c.s. en gedaagden 1 tot en met 4 ter ondertekening van de contracten heeft [persoon 1] verklaard dat de door Legierse uitonderhandelde contracten akkoord zijn.
2.2.4.
ECP c.s. vordert primair nakoming van de beide overeenkomsten, in dier voege dat de gedaagden 1 tot en met 4 aan ECP c.s. betalen de contractueel vastgelegde schadevergoeding wegens eenzijdige voortijdige beëindiging van vijftien procent van het overeengekomen financieringsplafond van € 1,5 mio, derhalve € 225.000, te vermeerderen met BTW, derhalve € 272.250.
2.2.5.
Indien en voor zover geoordeeld wordt dat de gedaagden 1 tot en met 4 niet zijn gebonden aan de overeenkomsten, bestond tussen hen en ECP c.s. een precontractuele verhouding waarbij ECP c.s. er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de overeenkomsten tot stand zouden komen, onder meer nu ECP c.s. al uitvoering gaf aan de overeenkomsten in wording, zodat de gedaagden 1 tot en met 4 niet meer de vrijheid hadden de onderhandelingen af te breken. Nu zij dit wel hebben gedaan, zijn zij verplicht aan ECP c.s. het positieve contractsbelang als schadevergoeding te betalen.
2.2.6.
Indien wordt geoordeeld dat gedaagden 1 tot en met 4 niet gebonden zijn door de handelingen van Legierse en zij ook niet tot schadevergoeding wegens het afbreken van de onderhandelingen verplicht zijn, dan is Legierse schadeplichtig jegens ECP c.s. tot schadevergoeding op grond van artikel 3:70 BW of onrechtmatige daad.
2.3.
De conclusie van Stipt c.s. strekt – kort gezegd – tot afwijzing van de vorderingen.
2.4.
Daartoe voert Stipt c.s. – samengevat weergegeven – het volgende aan.
2.4.1.
Stipt c.s. betwist dat Legierse in loondienst was bij Stipt Contracting of Stipt Packaging. Legierse was in loondienst bij Stipt Intermediair B.V. en wel als “algemeen directeur” niet zijnde een (statutair) bestuurder. Vanuit die positie is hij, eveneens als “algemeen directeur” en niet als bestuurder, uitgeleend aan Stipt Contracting en Stipt Packaging.
2.4.2.
Legierse was niet bevoegd een of meer van de gedaagden 1 tot en met 4 te vertegenwoordigen. Bij raadpleging van het Handelsregister zou ECP c.s. dadelijk duidelijk zijn geworden dat Legierse niet vertegenwoordigingsbevoegd was. Waar ECP c.s. financiële diensten aanbiedt en beoogde financieringsovereenkomsten met de gedaagden 1 tot en met 4 te sluiten voor een aanmerkelijk bedrag, mocht van ECP c.s. verwacht worden dat zij het Handelsregister zou raadplegen.
Voor ECP c.s. was van meet af aan duidelijk dat de beslissing over het aangaan van de overeenkomsten aan de zijde van Stipt c.s. door [persoon 1] genomen zou moeten worden. In de door ECP c.s. opgestelde concepten voor die overeenkomsten staat vermeld dat [persoon 1] de gedaagden 1 tot en met 4 vertegenwoordigde en dat hij namens hen zou moeten ondertekenen. [persoon 1] zou bovendien een persoonlijke borgstelling moeten afgeven. Daarom had ECP c.s. niet kunnen volstaan met overleg met of instemming van Legierse, maar had zij de instemming van [persoon 1] nodig.
2.4.3.
Bij het eerste gesprek met ECP c.s. in juli 2016 heeft Legierse medegedeeld dat hij slechts tot het voeren van onderhandelingen bevoegd was. Bij die gelegenheid heeft Legierse tevens aan ECP c.s. medegedeeld dat Stipt Contracting en Stipt Packaging ook met andere aanbieders in gesprek waren.
2.4.4.
Stipt c.s. betwist dat Legierse ooit heeft medegedeeld aan ECP c.s. dat [persoon 1] met enig concept voor de overeenkomsten heeft ingestemd.
2.4.5.
ECP c.s. heeft zelf opschortende voorwaarden voor de Overeenkomst Factoring per Factuur bedongen, zoals dat ECP c.s. gesubrogeerd diende te zijn in de zekerheden van Rabobank, de huidige financier van Stipt Contracting en Stipt Packaging, en dat [persoon 1] een borgstelling diende te hebben afgegeven voor € 250.000 die mede door de echtgenote van [persoon 1] zou moeten zijn ondertekend. Die voorbehouden zijn niet vervallen. [persoon 1] heeft nimmer de indruk gewekt dat Legierse bevoegd was om namens hem over die borgstelling te onderhandelen. Zonder instemming en borgstelling van [persoon 1] zou derhalve nooit enige overeenkomst tot stand kunnen komen, althans zou aan de Overeenkomst Factoring per Factuur geen werking toekomen. Bij de bespreking van 26 september 2016 heeft [persoon 1] medegedeeld dat hij niet tot borgstelling zou overgaan, evenmin tot het ondertekenen van de voorgelegde concepten voor de contracten.
2.4.6.
Stipt c.s. betwist dat met ECP c.s. een toestand in de onderhandelingen was bereikt waar het Stipt c.s. niet meer vrij stond de onderhandelingen te beëindigen.
2.5.
Stipt c.s. vordert in reconventie – kort gezegd – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
voor recht zal verklaren dat ECP c.s. onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door conservatoire derdenbeslagen ten laste van Stipt c.s. te leggen en door voor de opheffing daarvan vervangende zekerheid te verlangen; en
ECP c.s. zal veroordelen tot vergoeding van de door Stipt c.s. ten gevolge van de beslaglegging geleden schade, op te maken bij staat;
met veroordeling van ECP c.s. in de proceskosten.
2.6.
Samengevat weergegeven, verwijst Stipt c.s. daartoe naar haar standpunten in conventie en voert voorts aan dat ECP c.s. onrechtmatig jegens haar handelde door, met gebruikmaking van aan ECP c.s. vertrouwelijk verschafte informatie over haar opdrachtgevers, onder haar grootste opdrachtgevers conservatoire derdenbeslagen te leggen. Niet alleen is daardoor de financiële positie van Stipt c.s. geschaad, maar de belangrijkste opdrachtgevers van Stipt c.s. hebben hun vertrouwen in de solide organisatie van Stipt c.s. verloren en deze zijn door de beslagdocumentatie te weten gekomen welke van hun concurrenten gebruik maken van de diensten van Stipt c.s. Stipt c.s. heft daardoor schade geleden.
2.7.
De conclusie van ECP c.s. strekt – kort gezegd – tot afwijzing van de vorderingen in reconventie met veroordeling van Stipt c.s. in de proceskosten bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis.
2.8.
De rechtbank zal bij de beoordeling veder ingaan op de standpunten van partijen.

3.De beoordeling

In conventie

3.1.
Over de primaire vordering van ECP c.s. overweegt de rechtbank het volgende.
3.1.1.
Deze vordering tot nakoming is gebaseerd op (uitsluitend) artikel 15.4 van de Overeenkomst Factoring per Factuur, waarvan ECP c.s. stelt dat deze tussen partijen tot stand is gekomen. Enige andere contractuele grondslag voor deze vordering is gesteld noch gebleken.
3.1.2.
Het meest verstrekkende verweer van Stipt c.s. komt erop neer dat, zelfs indien de gedaagden 1 tot en met 4 geacht moeten worden met de Overeenkomst Factoring per Factuurovereenkomst te hebben ingestemd, er wegens het niet vervuld zijn van de in artikel 22.1 van het concept voor de Overeenkomst Factoring per Factuur genoemde voorwaarden geen overeenkomst met werking tussen partijen is gaan gelden.
Dat verweer treft doel, om de volgende redenen.
3.1.3.
Het zwaartepunt van de tussen partijen besproken overeenkomsten ligt in de Overeenkomst Factoring per Factuur, omdat (slechts) in die overeenkomst de financiering (in de vorm van factoring) wordt aangeboden. De Overeenkomst Debiteurenbeheer voorziet in niet meer dan administratieve dienstverlening. Zoals onder 3.1.1 gezegd, biedt slechts artikel 15.4 van de Overeenkomst Factoring per Factuur grondslag voor de primaire vordering. In artikel 22.1 van het concept voor die overeenkomst zijn onder de letters a tot en met f “opschortende voorwaarden” opgenomen, waarbij is bepaald “indien op enig moment niet wordt voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden a tot en met f en er aldus geen krediet aan Opdrachtgever [lees: de gedaagden 1 tot en met 4; rechtbank] ter beschikking wordt gesteld, dan kan geen der Partijen enig recht aan deze Overeenkomst ontlenen”. Bij de voorwaarden staan onder meer vermeld:
“e. De Rabobank dient haar eerste pandrecht op vorderingen en inventaris vrij te geven en dan dienen [ECP c.s.] dat eerste pandrecht op vorderingen en inventaris te verkrijgen middels subrogatie.
f. De (middellijk) bestuurder dient zich borg te stellen voor de in de borgtocht omschreven situaties”.
Tussen partijen is niet in geschil dat Rabobank haar pandrechten niet heeft vrijgegeven. Evenmin is tussen partijen in geschil dat bij de voorwaarde onder f [persoon 1] , de (middellijk) bestuurder van Stipt Packaging, Stipt Contracting, Asker [persoon 1] Beheer en Hurstad Holding, is bedoeld en dat [persoon 1] niet is overgegaan tot de verlangde borgstelling. Ook is tussen partijen niet in geschil dat ECP c.s. niet is overgegaan tot kredietverschaffing aan (een of meer van) de gedaagden 1 tot en met 4.
3.1.4.
Het voorbehoud bedoeld in artikel 22.1 aanhef en onder f vormt een potestatieve voorwaarde, een voorbehoud waarvan de vervulling in de macht van een van de partijen ligt, in dit geval aan de zijde van Stipt c.s. Een dergelijk voorbehoud is rechtsgeldig, waarbij de rechtbank in het midden laat of de Overeenkomst Factoring per Factuur reeds als tot stand gekomen kan worden aangemerkt zolang een dergelijk voorbehoud niet is opgeheven c.q. zodanige voorwaarde is vervuld.
Een voorbehoud als dat van artikel 22.1 aanhef en onder f kan niet worden aangemerkt als een voorwaarde in de zin van artikel 6:23 lid 1 BW; die bepaling is hier niet van toepassing.
3.1.5.
Derhalve zijn niet alle voorwaarden van artikel 22.1 van de Overeenkomst Factoring per Factuur vervuld, zodat geen van partijen enig recht aan die overeenkomst kan ontlenen. Dus ook ECP c.s. niet.
Daarop stuit de primaire vordering van ECP c.s. af.
3.2.
Over de subsidiaire vordering van ECP c.s. overweegt de rechtbank het volgende.
3.2.1.
Het gaat hier om een vordering tot schadevergoeding wegens het afbreken van onderhandelingen.
De maatstaf voor de beoordeling van de vraag naar schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen ontleent de rechtbank aan HR 12 augustus 2005, ECLI:NL: HR:2005:AT7337 – CBB/JPO.
Ieder van de onderhandelende partijen, die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen, is in beginsel vrij de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen.
Dit is een strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf.
3.2.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Stipt c.s. was die de onderhandelingen beëindigde. Dat blijkt ook uit de e-mail van Legierse aan ECP c.s. van 3 oktober 2016 (productie 15 van ECP c.s.) waarin deze schrijft dat [persoon 1] aangaf “dat de onderhandelingen met u gestaakt moeten worden”.
3.2.3.
Vervolgens dient te worden onderzocht of tussen ECP c.s. enerzijds en de gedaagden 1 tot en met 4 anderzijds een zodanige precontractuele verhouding was ontstaan dat ECP c.s.er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de beide overeenkomsten tot stand zouden komen.
3.2.4.
Voor zover ECP c.s. zich daartoe beroept op gedragingen van Legierse overweegt de rechtbank het volgende.
Van een rechtspersoon die financiële diensten verleent, zoals ECP c.s., zeker waar het gaat om financiële dienstverlening van aanmerkelijke omvang zoals in het onderhavige geval, mag worden verwacht dat zij behoorlijk onderzoekt welke persoon of personen bevoegd zijn om haar wederpartij bij een transactie te vertegenwoordigen, bijvoorbeeld door het Handelsregister te raadplegen. Dat heeft ECP c.s. kennelijk ook gedaan, want in de door ECP c.s. opgestelde concepten voor de Overeenkomst Factoring per Factuur en voor de Overeenkomst Debiteurenbeheer (productie 6 van ECP c.s.) staat in de aanhef bij elk van de gedaagden 1 tot en met 4 vermeld “te dezer zake rechtsgeldig vertegenwoordigd door de heer [persoon 1] ” en staat bij de plaats voor ondertekening eveneens bij elk van de gedaagden 1 tot en met 4 de naam van [persoon 1] vermeld. ECP c.s. wist derhalve dat de instemming van [persoon 1] was vereist.
De instemming van [persoon 1] (en diens echtgenote) was eveneens vereist voor de door deze af te geven borgstelling.
3.2.5.
Het betoog van ECP c.s. dat zij van haar gesprekspartner bij de onderhandelingen, Legierse, had vernomen dat [persoon 1] instemde met de concepten voor de overeenkomsten, gaat daarom niet op. ECP c.s. diende van [persoon 1] zelf te vernemen dat hij daarmee instemde, nu Legierse kennelijk niet over een schriftelijke volmacht van [persoon 1] beschikte. Dat geldt eens te meer ten aanzien van de door [persoon 1] zelf te geven borgstelling, welke een essentiële voorwaarde voor de totstandkoming van (de belangrijkste van de twee overeenkomsten) de Overeenkomst voor Factoring per Factuur vormde en ten aanzien waarvan gesteld of gebleken is dat Legierse enige vertegenwoordigingsbevoegdheid had, daargelaten het wettelijke instemmingsvereiste van de echtgenote van [persoon 1] .
Daarom mocht ECP c.s. er niet (gerechtvaardigd) op vertrouwen dat tussen partijen overeenkomsten tot stand zouden komen zoals voorzien in de concepten van productie 6 van ECP c.s., zolang zij niet enig teken van instemming van [persoon 1] had gekregen.
3.2.6.
Het vorenstaande wordt niet anders indien zou komen vast staan dat [persoon 1] alle onderhandelingen over de overeenkomsten aan Legierse had overgelaten. Ook in dat geval bleef de instemming van [persoon 1] om de voormelde redenen essentieel.
3.2.7.
ECP c.s. stelt dat [persoon 1] bij de bespreking van 26 september 2016 aan haar heeft medegedeeld dat hij met de overeenkomsten instemde. De rechtbank begrijpt die stelling aldus dat ECP c.s. betoogt dat [persoon 1] niet alleen met de concepten voor de beide overeenkomsten instemde, maar ook met het afgeven van de door ECP c.s. verlangde borgstelling.
Ten teken van de instemming van [persoon 1] verwijst ECP c.s. voorts naar WhatsApp-gesprekken met Legierse, waarin deze onder meer mededeelde:
  • op maandag 5 september 2016, o p de vraag van [persoon 2] “Nog gelukt met het tekenen van de Ovk?”: “Nee nog niet helemaal. Asker [lees: [persoon 1] ; rechtbank] zou het vandaag even regelen maar nog niks gehoord. Zal hem zo even bellen”;
  • op vrijdag 9 september 2016, op de vraag van [persoon 2] “Kan jij de status doorgeven inzake de Ovk zodat we verder kunnen?”: “Gister niks gehoord van Asker. Zullen we maandag/dinsdag even plannen zorg ik dat uk de ovk bij me heb”;
en naar een e-mail van Legierse van 13 september 2016 aan [persoon 1] en [persoon 3] , een bestuurder van ECP c.s. (hierna: [persoon 3] ) en [persoon 2] , waarin Legierse hen uitnodigt voor een “Afspraak Ecp stipt overeenkomst tekenen” op donderdag 22 september 2016 om 15:00 uur te Amsterdam.
In die berichten geeft Legierse onmiskenbaar en zonder voorbehoud aan dat [persoon 1] de overeenkomsten (en naar de rechtbank begrijpt: ook de borgstelling) zal ondertekenen. Hoewel het in de rede lag dat [persoon 1] , indien hij niet voornemens was om de overeenkomsten en de borgstelling te ondertekenen, dat na ontvangst van het bericht van 13 september 2016 over de afspraak voor het ondertekenen aan ECP c.s. kenbaar zou maken, is gesteld noch gebleken dat [persoon 1] afwijzend op dat bericht heeft gereageerd.
Die afspraak voor 22 september 2016 is niet doorgegaan. Partijen hebben een bespreking belegd voor 26 september 2016.
Volgens ECP c.s. heeft [persoon 1] bij die gelegenheid aan ECP c.s. medegedeeld dat hij met de overeenkomsten en de borgstelling instemde.
Deze feiten en omstandigheden duiden inderdaad op instemming van [persoon 1] met de beide overeenkomsten en de borgstelling. Met zodanige instemming zou inderdaad het vertrouwen van ECP c.s. in het totstandkomen van de beide overeenkomsten en de borgstelling gerechtvaardigd zijn. Omstandigheden die ondanks de instemming van [persoon 1] het vertrouwen van ECP c.s. in het totstandkomen van de overeenkomsten niet zouden rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken.
3.2.8.
Echter, Stipt c.s. betwist dat [persoon 1] bij de bespreking van 26 september 2016 aan ECP c.s. heeft medegedeeld dat hij met de overeenkomsten en de borgstelling instemde.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv ligt de bewijslast (in de vorm van bewijsaandraagplicht en bewijsrisico) bij ECP c.s.
3.2.9.
De rechtbank zal ECP c.s. daarom toelaten tot het bewijs dat [persoon 1] bij de bespreking van 26 september 2016 aan ECP c.s. heeft medegedeeld dat hij met de overeenkomsten en de borgstelling instemde.
3.3.
Hangende de bewijslevering zal de rechtbank elke verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
laat ECP c.s. toe tot het bewijs van haar stelling dat [persoon 1] bij de bespreking van 26 september 2016 aan ECP c.s. heeft medegedeeld dat hij met de overeenkomsten en de borgstelling instemde;
4.2.
bepaalt dat eventueel voor te brengen getuigen zullen worden verhoord door de rechter mr. W.P. Sprenger in het gerechtsgebouw te Rotterdam op een nader te bepalen datum en tijdstip;
bepaalt dat indien ECP c.s. bewijs door getuigen wil leveren zij binnen zes weken na dit vonnis bij B-formulier die getuigen dient aan te zeggen met gelijktijdige opgave van de verhinderdata van die getuigen en van beide partijen en hun advocaten in de maanden oktober, november en december 2018;
4.3.
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2018.
1928