In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 juni 2018 uitspraak gedaan over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van een schuldenares. De schuldsaneringsregeling was eerder uitgesproken op 10 juni 2016, waarbij J. Hoogland als bewindvoerder was aangesteld. De bewindvoerder heeft op 13 april 2018 verzocht om de regeling tussentijds te beëindigen, omdat de schuldenares een nieuwe (bovenmatige) schuld had laten ontstaan door een terugvordering van een bijstandsuitkering door de gemeente. Deze terugvordering, die in totaal € 51.878,33 bedroeg, was ontstaan over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 juli 2017, waarvan een deel (€ 20.423,37) tijdens de schuldsaneringsregeling. De gemeente stelde dat de schuldenares in die periode samenwoonde, wat zij betwistte.
Tijdens de zitting op 18 juni 2018 heeft de schuldenares verklaard dat zij niet op de hoogte was van de terugvordering en dat zij geen bezwaar had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de schuldenares toerekenbaar tekort was geschoten in haar verplichtingen onder de schuldsaneringsregeling, omdat zij een nieuwe schuld had laten ontstaan en niet alle relevante informatie aan de gemeente had verstrekt. De rechtbank concludeerde dat de schuldsaneringsregeling moest worden beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, onder c en d, van de Faillissementswet. De rechtbank heeft ook het salaris van de bewindvoerder vastgesteld, maar er waren geen baten beschikbaar om vorderingen te voldoen, waardoor er geen sprake was van een faillissement van rechtswege.
De uitspraak biedt inzicht in de verplichtingen van schuldenaren binnen een schuldsaneringsregeling en de gevolgen van het ontstaan van nieuwe schulden tijdens deze regeling. De schuldenares had de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen deze uitspraak, maar dit kon alleen door een advocaat en binnen acht dagen na de uitspraak.