ECLI:NL:RBROT:2018:6281

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juli 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
C/10/551625 / KG ZA 18-585
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van Eurogrit wegens overtreding van het Productbesluit asbest door met asbest vervuild straalgrit in het verkeer te brengen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 juli 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, eiseres, en drie gedaagden, waaronder Eurogrit. De eiseres heeft Eurogrit aansprakelijk gesteld voor schade die is ontstaan door de levering van asbesthoudend straalgrit. De rechtbank oordeelde dat Eurogrit het Productbesluit asbest heeft overtreden door asbesthoudend materiaal in de handel te brengen. De eiseres heeft als gevolg van deze overtreding bereddingskosten gemaakt, die Eurogrit moet vergoeden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres recht heeft op een voorschot op deze kosten, omdat er voldoende aannemelijk is dat de kosten redelijk zijn en dat de eiseres een spoedeisend belang heeft bij de toewijzing van deze kosten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat Eurogrit zich niet kan beroepen op een beperking van aansprakelijkheid in haar algemene voorwaarden, gezien de ernst van de situatie. De eiseres heeft daarnaast recht op vergoeding van buitengerechtelijke kosten en proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/551625 / KG ZA 18-585
Vonnis in kort geding van 27 juli 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam eiseres],
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. J.B. Evenboer te Dordrecht,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam gedaagde 1],
gevestigd te Vreeswijk,
2. de naamloze vennootschap
[naam gedaagde 2],
gevestigd te Papendrecht,
3. de naamloze vennootschap
[naam gedaagde 3],
gevestigd te Antwerpen (België),
gedaagden,
advocaten mr. T.R.B. de Greve en mr. B.M. Katan te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiseres] , [naam gedaagde 1] , [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] genoemd worden. [naam gedaagde 1] , [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] tezamen zullen [naam gedaagde 1] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 juni 2018;
  • de producties 1 t/m 37 van [naam eiseres] ;
  • de partiële conclusie van antwoord;
  • de producties 1 t/m 51 van [naam gedaagde 1] c.s.;
  • de mondelinge behandeling op 16 juli 2018;
  • de pleitnotitie van [naam eiseres] ;
  • de spreekaantekeningen en aanvullende schriftelijke opmerkingen van [naam gedaagde 1] c.s.
1.2.
Ter zitting heeft [naam eiseres] melding gemaakt van enkele onvolkomenheden in de betekende dagvaarding ter zake van haar tenaamstelling, haar vestigingsadres alsook het vestigingsadres van [naam gedaagde 2] . Haar verzoek om die gegevens aan te passen, is niet gestuit op bezwaren aan de kant van [naam gedaagde 1] c.s. en zal worden gehonoreerd. In de aanhef van dit vonnis zijn de verzochte wijzigingen reeds doorgevoerd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam eiseres] is een onderneming die zich hoofdzakelijk bezig houdt met schoonmaak- en onderhoudsactiviteiten ten behoeve van de zakelijke markt in de maritieme, offshore en industriële sfeer. [naam eiseres] voert haar werkzaamheden uit op de locaties van haar opdrachtgevers.
2.2.
[naam gedaagde 1] houdt zich bezig met de productie en handel in o.a. schuur-, slijp- en polijstmiddelen. Eén van de producten van [naam gedaagde 1] is aluminium silicaat straalgrit (verder: het straalgrit). [naam gedaagde 1] vervaardigt het straalgrit uit door haar geïmporteerde smeltslakken (een afvalproduct van kolencentrales). [naam gedaagde 1] c.s. importeert althans importeerde deze smeltslakken o.a. uit Oekraïne.
2.3.
[naam gedaagde 2] is enig aandeelhouder en bestuurder van [naam gedaagde 1] en heeft een verklaring afgegeven waarbij zij zich vanaf 1 januari 2012 hoofdelijk aansprakelijk stelt overeenkomstig artikel 2:403 lid 1, aanhef en sub f BW voor de uit rechtshandelingen van [naam gedaagde 1] voortvloeiende schulden. [naam gedaagde 3] is enig aandeelhouder van [naam gedaagde 2] en heeft op
16 november 2015 een verklaring afgegeven waarbij zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelt overeenkomstig artikel 2:403 lid 1, aanhef en sub f BW voor de uit rechtshandelingen van [naam gedaagde 2] voortvloeiende schulden.
2.4.
[naam gedaagde 1] heeft op 28 september 2017 in haar productieketen voor straalgrit asbesthoudend materiaal aangetroffen. [naam gedaagde 1] heeft in overleg met de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: de ILT) op 5 oktober 2017 haar afnemers, waaronder [naam eiseres] , geïnformeerd over de mogelijke besmetting van door haar geproduceerd en verhandeld straalgrit met asbest. In het bericht is, voor zover van belang, vermeld:
"(…)
We hebben aanwijzingen dat er in ons product [naam gedaagde 1] , een aluminium silicaat (smeltslak) straalmiddel, asbestvezels terecht gekomen zijn. Het gaat hierbij om asbest van het type chrysotiel ook wel "witte asbest" genoemd. Wij hebben dit gemeld bij overheidsinstanties en een onafhankelijk en gecertificeerd bedrijf opdracht gegeven om nader onderzoek te doen.
Dat betekent dat het product [naam gedaagde 1] , een aluminium silicaat (smeltslak) straalmiddel, uit voorzorg met onmiddellijke ingang op geen enkele manier door u mag worden gebruikt, verwerkt of doorgeleverd.
Verder moet dit product dusdanig worden opgeslagen dat het niet verder kan worden verspreid.
(…)"
2.5.
Naar aanleiding van voormeld bericht heeft [naam eiseres] onmiddellijk maatregelen getroffen tot stillegging van het werk en afscherming van de terreinen bij haar opdrachtgevers waar werd gewerkt met het bewuste straalgrit. Het betreft opdrachtgever [naam bedrijf 1] met betrekking tot de projecten te Sliedrecht en IJmuiden (onderhoud aan 18 sluisdeuren) en opdrachtgever [naam bedrijf 2] te Dordrecht aangaande de conservering van een tankopslag.
2.6.
Bij brief van 7 oktober 2017 heeft [naam gedaagde 1] haar afnemers, waaronder [naam eiseres] , nader geïnformeerd. In dit bericht is, voor zover van belang, vermeld:
"(…)
De aanwezigheid van asbest (chrysotiel, ook wel "witte asbest" genoemd) is in analyses bevestigd. Gezien de specifieke toepassing van het straalgrit blijven wij u - uit voorzorg - het gebruik of doorleveren van het straalgrit afraden.
De tot nu toe gevonden concentratie van dit asbest is onder de 100 mg/kg droge stof zoals bedoeld in onder meer het Productenbesluit asbest en het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Ten aanzien van het gebruikte product merken we het volgende op. Op enkele plaatsen waar het straalgrit is toegepast, hebben ook analyses door deskundigen plaatsgevonden. Hieruit is gebleken dat in het stof en in gebruikte grit op de meeste van die plekken geen asbestvezels (meer) te vinden zijn. Dit betekent dat er op die locaties al normale opruimacties plaats hebben gevonden, met inachtneming van de reguliere arbeidshygiëne.
Het zo spoedig mogelijk uitvoeren van een asbestanalyse door een deskundige op het stof en/of op het gebruikte straalgrit kan ook bijdragen om uw bedrijfsvoering optimaal te kunnen continueren.
Als u een asbestdeskundige hiertoe opdracht geeft of u dit reeds heeft laten doen, zijn wij bereid deze kosten te vergoeden. (…)"
2.7.
Bij brief van 9 oktober 2017 heeft [naam eiseres] [naam gedaagde 1] aansprakelijk gesteld voor het vervuilde straalgrit en voor alle directe en indirecte gevolgschade. Bij brieven van
13 oktober 2017 heeft [naam eiseres] ook [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] aansprakelijk gesteld uit hoofde van de opgemaakte 2:403 BW-verklaring.
2.8.
[naam gedaagde 1] heeft op 19 oktober 2017 aan haar afnemers, waaronder [naam eiseres] , bericht dat zij met de ILT en met de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Inspectie SZW) in gesprek was over de beste manier om gebruikt en ongebruikt straalgrit te verwijderen.
2.9.
TNO heeft op 31 oktober 2017 een rapport uitgebracht over de risico’s van blootstelling aan asbest tijdens de opruimwerkzaamheden. Mits onder strikte voorwaarden wordt gewerkt, vallen de opruimwerkzaamheden volgens TNO in de laagste risicoklasse (1).
2.10.
Eveneens op 31 oktober 2017 heeft de Inspectie SZW een nieuwsbericht geplaatst op haar website. In dat bericht is, voor zover relevant, vermeld:
Het asbesthoudend straalgrit dat op de markt is gebracht, is in opdracht van de Inspectie SZW door onderzoeksbureau TNO onderzocht. Uit metingen blijkt dat het verontreinigd straalgrit verantwoord opgeruimd kan worden door het onder meer doornat te maken en daarna op te zuigen. De Inspectie SZW heeft het opruimen van alle straalgrit met grondstoffen afkomstig uit Oekraïne ingedeeld in de laagste risicoklasse, de zogenaamde risicoklasse 1.
Het gaat hier om alle [naam gedaagde 1] of hetzelfde product dat onder een andere handelsnaam (bijvoorbeeld [handelsnaam] ) op de markt is gebracht sinds mei 2015. Dit omdat het product vanaf mei 2015 mogelijk een verontreiniging met asbest kan bevatten.
Als er nog ongebruikt straalgrit aanwezig is bij bedrijven zal dit straalgrit door [naam gedaagde 1] worden afgevoerd. Bedrijven worden hierover door [naam gedaagde 1] geïnformeerd. Het gebruikte asbesthoudende straalgrit dient het bedrijf zelf als asbesthoudende afvalstof te (laten) verwijderen. Dit kan onder strikte voorwaarden.
(…)”
2.11.
[naam eiseres] en/of haar opdrachtgevers hebben in oktober 2017 asbestanalyses laten verrichten en saneringswerkzaamheden laten uitvoeren.
2.12.
De ILT heeft op 22 maart 2018 een rapport van bevindingen uitgebracht waarin (op pag. 11) wordt geconstateerd dat [naam gedaagde 1] het Productenbesluit asbest heeft overtreden door asbesthoudende producten in te voeren, te bewerken, te vervaardigen, voorhanden te hebben, ter beschikking te stellen aan derden en toe te passen.

3.Het geschil

3.1.
[naam eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [naam gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot:
  • primairbetaling van een bedrag van € 355.546,89 aan [naam eiseres] binnen uiterlijk 7 dagen na de datum van het te wijzen vonnis;
  • subsidiairbinnen voornoemde termijn aan [naam eiseres] te voldoen een voorschot ad
€ 110.814,78 althans enig ander bedrag dat de voorzieningenrechter in goede justitie zal bepalen;
-
voorts[naam gedaagde 1] c.s. te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten conform de zogenoemde BIK-staffel, zomede de kosten van de procedure waaronder de nakosten.
3.2.
[naam eiseres] voert daartoe aan - kort gezegd - dat [naam gedaagde 1] c.s. (toerekenbaar) is tekortgeschoten en tevens onrechtmatig heeft gehandeld door de levering van asbesthoudend straalgrit en dat [naam gedaagde 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk is voor de daardoor veroorzaakte schade.
3.3.
[naam gedaagde 1] c.s. voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.2.
Op grond van het onder 2.12. bedoelde rapport van de ILT is voldoende aannemelijk dat [naam gedaagde 1] het Productenbesluit asbest heeft overtreden door asbesthoudend straalgrit te vervaardigen, voorhanden te hebben en ter beschikking te stellen aan derden. Er is sprake van een gedraging in strijd met een wettelijke plicht, en daarmee van een onrechtmatige daad. Deze onrechtmatige daad kan naar verkeersopvatting aan [naam gedaagde 1] als de producent van het asbesthoudende straalgrit worden toegerekend. Op [naam gedaagde 1] rust naar voorlopig oordeel uit dien hoofde een verplichting tot het nemen van maatregelen ter voorkoming of beperking van het ontstaan van schade als gevolg van blootstelling aan asbest afkomstig van het door haar in het verkeer gebrachte straalgrit. In elk geval in de periode van 5 oktober 2017 tot en met 31 oktober 2017 (zie onder 4.5.) moest daadwerkelijk rekening worden gehouden met een ernstige en onmiddellijke dreiging van het hierdoor ontstaan van schade en bestond voor [naam gedaagde 1] een bereddingsplicht. [naam gedaagde 1] heeft daaraan ook uitvoering gegeven, bijv. door de mededeling dat zij de kosten van asbestonderzoeken voor haar rekening zou nemen en door het uitvoeren van een ‘product recall’.
4.3.
Door de levering van het asbesthoudende straalgrit is tevens sprake van non-conformiteit als bedoeld in artikel 7:17 BW en daarmee een (op grond van de verkeers-opvatting aan [naam gedaagde 1] toerekenbare) tekortkoming. [naam gedaagde 1] is ook uit dien hoofde in beginsel aansprakelijk voor de hierdoor veroorzaakte schade. De bijzondere omstandigheden van dit geval - de non-conformiteit behelst tevens een inbreuk op het Productenbesluit asbest met gevaarzetting voor o.a. werknemers van [naam eiseres] en van opdrachtgevers van [naam eiseres] - brengen mee dat aansprakelijkheid uit contract (de non-conforme levering) kan samenlopen met aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, in elk geval voor de hierna te bespreken “bereddingskosten”.
4.4.
Het is voldoende aannemelijk geworden dat op [naam eiseres] na het op 5 en 7 oktober 2017 bekend maken van de asbestvervuiling van het van [naam gedaagde 1] afkomstige straalgrit een (eigen) bereddingsplicht rustte. [naam eiseres] kon naar voorlopig oordeel vanaf dat moment worden aangemerkt als de bedrijfsmatige gebruiker van een gevaarlijke stof, als bedoeld in artikel 6:175 lid 1 BW. [naam eiseres] mocht op grond van deze bekendmakingen voorts aannemen dat sprake was van een ernstige en onmiddellijke dreiging van schade als gevolg van de blootstelling aan asbest. Op grond van artikel 6:184 lid 1, aanhef en onder a BW is [naam eiseres] in een dergelijk geval aansprakelijk voor de kosten van redelijke maatregelen ter voorkoming of beperking van deze schade, ongeacht of deze maatregelen door [naam eiseres] dan wel haar opdrachtgevers zijn genomen, alsmede voor schade en verlies veroorzaakt door deze maatregelen (artikel 6:184 lid 1, aanhef en onder b BW).
4.5.
Naar voorlopig oordeel heeft de situatie, dat [naam eiseres] ervan uit mocht gaan dat een ernstige en onmiddellijke dreiging van schade als gevolg van blootstelling aan asbest bestond, in elk geval voortgeduurd tot en met 31 oktober 2017, de dag waarop de Inspectie SZW op haar website de bevindingen van TNO heeft bekendgemaakt dat opruimwerkzaamheden in risicoklasse 1 vielen.
4.6.
[naam gedaagde 1] is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aansprakelijk voor de kosten van in het tijdvak van 5 oktober tot en met 31 oktober 2017 genomen maatregelen ter voorkoming of beperking van deze schade (hierna ook “bereddingskosten”), mits is voldaan aan de maatstaf dat sprake is van redelijke kosten voor in redelijkheid genomen maatregelen (de ‘dubbele redelijkheidstoets’).
4.7.
[naam gedaagde 1] c.s. voert aan dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 6:163 BW dat de geschonden norm strekt tot bescherming tegen deze schade. Dit verweer wordt verworpen. Gelet op het rapport van de ILT (zie 2.12.) is voldoende aannemelijk geworden dat sprake is van schending van het verbod - kort gezegd - asbesthoudende producten in het verkeer te brengen. De strekking van dit verbod is (mede) de bescherming tegen het gevaar voor de volksgezondheid verbonden aan de blootstelling aan asbest. Door het produceren en afleveren van met asbest vervuild straalgrit is een ernstige en onmiddellijke dreiging ontstaan dat dit gevaar zich kon verwezenlijken.
4.8.
Voor zover het gaat om kosten van asbestanalyse en asbestinventarisatie komt daar nog bij dat [naam gedaagde 1] in haar bekendmaking van 7 oktober 2017 heeft toegezegd deze kosten te zullen vergoeden. [naam eiseres] mocht aan deze toezegging, in elk geval in het tijdvak van
7 oktober tot en met 31 oktober 2017, redelijkerwijze de betekenis toekennen dat [naam gedaagde 1] aldus de aansprakelijkheid voor deze kosten aanvaardde.
4.9.
[naam gedaagde 1] heeft zich beroepen op een beperking van aansprakelijkheid in haar algemene voorwaarden, waaronder de uitsluiting van aansprakelijkheid voor indirecte schade. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter staan de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg dat bereddingskosten die zijn gemaakt in het tijdvak van
5 oktober tot en met 31 oktober 2017 (en waarvoor is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets) met een beroep op een dergelijke exoneratie in algemene voorwaarden wordt afgeweerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen a) dat het gaat om kosten van maatregelen ter afwering van een ernstige en onmiddellijke dreiging van schade als gevolg van blootstelling aan asbest (“bereddingskosten”), b) dat [naam gedaagde 1] als producent en leverancier van het asbesthoudende straalgrit ook zelf gehouden was dergelijke maatregelen te nemen; c) dat voldoende aannemelijk is geworden dat [naam eiseres] voor deze schade niet is verzekerd en d) dat bij [naam eiseres] iedere verwijtbaarheid aan deze gevaarzetting ontbreekt.
4.10.
[naam eiseres] heeft een voldoende en ook spoedeisend belang bij een voorschot op vergoeding van bereddingskosten, nu enerzijds voldoende aannemelijk is dat de kosten van de door haar en/of haar opdrachtgevers genomen maatregelen een aanzienlijke druk op haar liquiditeit en werkkapitaal opleveren en anderzijds voldoende aannemelijk is dat de door haar opgevoerde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en - in verband met het bepaalde in artikel 6:175 BW in verband met artikel 6:184 BW - ook voor haar rekening komen.
4.11.
Er bestaat in dit kort geding onvoldoende aanleiding daarnaast [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] te veroordelen een voorschot op deze schade te betalen. Hier doet zich niet de situatie voor dat het hoogstwaarschijnlijk is dat de bodemrechter [naam gedaagde 2] en/of [naam gedaagde 3] (hoofdelijk) aansprakelijk zal houden voor deze schade, althans niet op de in dit kort geding jegens [naam gedaagde 1] toegepaste grondslag onrechtmatige daad c.q. non-conformiteit. Niet aannemelijk is geworden dat [naam gedaagde 1] onvoldoende verhaal biedt voor het op te leggen voorschot, zodat evenmin aanleiding bestaat in dit geding vooruit te lopen op een eventuele aansprakelijkheid uit hoofde van de afgelegde 403-verklaringen.
4.12.
Het verweer van [naam gedaagde 1] c.s. dat [naam eiseres] voor wat betreft de schadeomvang niet voldaan heeft aan haar stelplicht, wordt verworpen. [naam eiseres] heeft gesteld schade te hebben geleden voor een bedrag van € 355.546,89 en zij heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar specifieke door haar overgelegde producties, die bestaan uit rapporten, facturen en kostenoverzichten. Daarmee was voor [naam gedaagde 1] c.s. duidelijk waartegen zij zich diende te verweren, hetgeen zij ook heeft gedaan voorafgaand aan en tijdens de zitting.
4.13.
Voor toewijzing van een voorschot op schade en verlies als gevolg van de genomen maatregelen ter voorkoming of beperking van schade, zoals bedoeld in artikel 6:184 lid 1, aanhef en onder b BW, bestaat na afweging van de belangen van [naam eiseres] en [naam gedaagde 1] onvoldoende aanleiding. Voor de beoordeling van de gegrondheid en omvang van dergelijke schade, waaronder begrepen stagnatiekosten en de kosten van de inzet van de eigen werknemers, is een onderzoek noodzakelijk waarvoor in een kort geding in beginsel geen plaats is.
4.14.
Uit hetgeen hiervóór onder 4.6. en verder is overwogen vloeit voort dat een voorschot wordt toegekend op de redelijke kosten van onderzoeken, analyses en (sanerings)werkzaamheden waarvan duidelijk is dat de opdracht daartoe vóór 1 november 2017 is gegeven. Deze kosten zijn onder de hiervóór (mede onder 4.4. en 4.5.) omschreven omstandigheden in redelijkheid gemaakt.
4.15.
[naam eiseres] heeft de asbestinventarisaties en de saneringswerkzaamheden op de locaties van haar opdrachtgevers laten verrichten door [naam bedrijf 3] . Ter onderbouwing van deze kosten heeft zij een (aan haar gerichte) factuur van [naam bedrijf 3] van 6 december 2017 ad € 105.458,84 overgelegd, met daarbij een specificatie van de verrichte werkzaamheden per locatie (Dordrecht, Sliedrecht en IJmuiden). Daaruit blijkt dat op alle locaties in oktober 2017 de asbestinventarisaties hebben plaatsgevonden en dat tevens een aanvang is gemaakt met asbestsanering, waarbij de sanering in Dordrecht en IJmuiden in oktober 2017 is afgerond en de sanering in Sliedrecht op 7 november 2017 is afgerond.
Aan de inhoudelijke bezwaren die [naam gedaagde 1] c.s. heeft geuit ten aanzien van de asbestinventarisatie-rapporten van Kiwa wordt voorbij gegaan. Los van de vraag of die bezwaren terecht zijn, doet dat er niet aan af dat [naam eiseres] genoodzaakt was om een deskundige in te schakelen voor het doen van een dergelijk onderzoek. In de onderhavige omstandigheden kan [naam gedaagde 1] c.s. niet achteraf aan [naam eiseres] tegenwerpen dat die onderzoeken niet op juiste wijze zijn verricht.
Dat de sanering aanvankelijk volgens risicoklasse 2 heeft plaatsgevonden, terwijl achteraf bezien risicoklasse 1 voldeed, kan niet voor rekening van [naam eiseres] komen. Ten tijde van de opdrachtverlening tot sanering (in oktober 2017) was nog niet bekend welke risicoklasse moest worden gehanteerd. Eerst op 31 oktober 2017, met het uitbrengen van het TNO-rapport, was publiekelijk bekend dat sanering conform risicoklasse 1 voldoende was. In dat kader heeft [naam eiseres] ter zitting aangegeven dat de laatste saneringswerkzaamheden te Sliedrecht (de enige locatie waar in november 2017 nog saneringswerkzaamheden plaatsvonden) volgens risicoklasse 1 zijn uitgevoerd.
Het standpunt van [naam gedaagde 1] c.s. dat de zogenoemde sowiesokosten (kosten die [naam eiseres] sowieso diende te maken voor het opruimen van het straalgrit) in mindering dienen te komen op de schade van [naam eiseres] , wordt niet gevolgd. [naam gedaagde 1] c.s. heeft daartoe verwezen naar een rapport van [naam bedrijf 4] van 11 juli 2018, maar in het overgelegde rapport is niets vermeld over sowiesokosten.
Daarmee komt de factuur van [naam bedrijf 3] , als zijnde in redelijkheid gemaakte, redelijke kosten van maatregelen ter voorkoming of beperking van de schade, voor vergoeding in aanmerking. Daarbij zij wel opgemerkt dat [naam gedaagde 1] - in navolging van haar toezegging om de analysekosten voor haar rekening te nemen - reeds een bedrag van € 7.126,36 (zijnde
€ 4.106,03 voor Dordrecht, € 1.282,05 voor IJmuiden en € 1.738,28 voor Sliedrecht) aan [naam eiseres] heeft overgemaakt, welk bedrag in mindering strekt op het factuurbedrag van [naam bedrijf 3] .
Van de overige door [naam eiseres] gestelde onderzoeks-, analyse- en/of saneringskosten is niet aannemelijk geworden dat deze voortvloeien uit getroffen maatregelen die dateren van vóór 1 november 2017.
4.16.
Het voorgaande leidt tot toewijzing van een voorschotbedrag van € 98.332,48
(= € 105.458,84 - € 7.126,36).
4.17.
[naam eiseres] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke
incassowerkzaamheden zijn verricht. De in dat kader gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten conform de wettelijke staffel wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.758,32.
4.18.
Nu het hier gaat om een spoedeisende voorziening zal dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om, zoals door [naam gedaagde 1] verzocht, daaraan de voorwaarde van zekerheidsstelling door [naam eiseres] te verbinden. Dat [naam gedaagde 1] met de veroordeling een (onaanvaardbaar) restitutierisico zou lopen, is onvoldoende onderbouwd.
4.19.
Aangezien [naam gedaagde 1] terecht door [naam eiseres] in rechte is betrokken, zal [naam gedaagde 1] worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [naam eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 81,00
- griffierecht € 3.946,00
- salaris advocaat
€ 1.470,00
Totaal € 5.497,00

5.De beslissing

5.1.
veroordeelt [naam gedaagde 1] tot betaling aan [naam eiseres] van een bedrag van € 98.332,48;
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde 1] tot betaling aan [naam eiseres] van een bedrag van € 1.758,32 aan vergoeding van buitengerechtelijke kosten;
5.3.
veroordeelt [naam gedaagde 1] in de proceskosten, aan de zijde van [naam eiseres] tot op heden begroot op € 5.497,00;
5.4.
veroordeelt [naam gedaagde 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam gedaagde 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2018.
2091 / 2504