5.1.2.Beoordeling
Voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) moet aannemelijk zijn geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer is vereist dat de verdachte redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren dat sprake was van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 4.1.2. is overwogen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden uitgesloten dat het slachtoffer de verdachte onverwachts van achteren heeft gegrepen, op het bed heeft getrokken, met zijn benen in een houdgreep heeft genomen en met een hamer op zijn hoofd geprobeerd heeft te slaan. Dit betreft een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf door het slachtoffer waartegen de verdachte zich mocht verdedigen.
Over de verdere toedracht heeft de verdachte het volgende verklaard. Het slachtoffer heeft één keer het hoofd van de verdachte kunnen raken voordat de verdachte de hamer van hem afpakte. Vervolgens heeft de verdachte met de hamer naar achteren geslagen en het slachtoffer meermalen op het hoofd en het lichaam geraakt. Daarna heeft hij zich van het slachtoffer kunnen losmaken en is hij van het bed gesprongen. Het slachtoffer is hem gevolgd, waarna de worsteling zich op de grond voor het bed heeft voortgezet en waarbij het slachtoffer probeerde een spanband om de nek van de verdachte te wikkelen. Uiteindelijk was het slachtoffer dermate verzwakt dat de verdachte zich wederom van hem heeft kunnen bevrijden. Toen de verdachte opstond, voelde hij de spanband die het slachtoffer om de nek van de verdachte had willen wikkelen, om zijn schouder hangen. Hij besloot deze spanband om de nek van het slachtoffer te doen om hem hiermee zodanig ‘uit te schakelen’ dat hij zou stoppen met aanvallen. Hij heeft het licht aangedaan, handschoenen gepakt en deze aangetrokken, zodat hij bij het om- en aansnoeren van de spanband om de nek van het slachtoffer zijn handen niet zou verwonden. Hij heeft vervolgens de spanband om de nek van het slachtoffer gewikkeld en tien seconden aangetrokken, zijnde de tijd die naar zijn inschatting nodig zou zijn om het slachtoffer ‘een beetje bewusteloos’ te maken, zodat hij hem niet meer kon aanvallen. Toen hij hoorde dat het slachtoffer snurkgeluiden maakte, heeft hij de spanband meteen losgelaten. Vervolgens wilde hij uitzoeken of en waar hij zelf gewond was geraakt. Om te kunnen horen of het slachtoffer op zou staan, heeft hij de spanband om de nek van het slachtoffer aan de deurklink vastgebonden, waarna hij naar de douche is gegaan om zich af te spoelen.
Noodweer
Afgezien van de vraag of en in hoeverre de verklaring van de verdachte conform de waarheid is, kan uit het door hem geschetste scenario en de overige bewijsmiddelen niet anders worden afgeleid dan dat op zijn laatst vanaf het (rust)moment na de worsteling op de grond, waarna de verdachte opstond en het licht aandeed, de aanranding voorbij was. Op dat moment was het slachtoffer, zoals volgt uit de verklaring van de verdachte en het sectierapport, door het reeds toegepaste geweld op zijn hoofd en lichaam, waarbij hij veel bloed had verloren, kennelijk al dermate verzwakt dat hij niet meer in staat was om op te staan, zich te verweren, laat staan verdachte aan te vallen. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat de verdachte de handschoenen heeft kunnen pakken en in staat was om de spanband om de nek van het slachtoffer te wikkelen en deze aan te trekken. Dit betekent dat het aansnoeren van de spanband door de verdachte, hetgeen blijkens het sectierapport tot de dood van het slachtoffer heeft geleid, heeft plaatsgevonden toen de noodweersituatie al voorbij was, zodat geen verdediging (meer) noodzakelijk was. Het beroep op noodweer kan daarom niet slagen.
Noodweerexces
Van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging (noodweerexces) kan ook sprake zijn indien – zoals in het onderhavige geval – op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de noodweersituatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat. Daarvoor is nodig dat zijn gedragingen het onmiddellijke gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk ‘onmiddellijk gevolg’ sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
De verdachte heeft verklaard dat hij ook ten tijde van het aantrekken van de spanband nog in paniek en uit angst heeft gehandeld. De rechtbank acht dit niet aannemelijk. Het strookt immers niet met verdachtes verklaring ter zitting dat indien het slachtoffer tijdens de worsteling op de grond op enig moment zou zijn gestopt met aanvallen en hem zijn excuses zou hebben aangeboden, er wat betreft de verdachte niets meer aan de hand zou zijn geweest. Ook het aantrekken van de handschoenen, kennelijk om te voorkomen dat het aansnoeren van de spanband pijn zou doen en wonden zou veroorzaken, en de wurging, waarbij hij tot tien zou hebben geteld, zijn contra-indicaties voor een hevige gemoedsbeweging. Ook de momenten na de wurging, waarin de verdachte de spanband om de deurklink heeft gebonden en naar de douche is gegaan om te kijken in hoeverre hij zelf verwondingen had opgelopen, duiden niet op een hevige gemoedsbeweging. Gelet hierop kan, ook indien van de door de verdachte gestelde feiten wordt uitgegaan, de door hem gepleegde doodslag niet worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedstoestand. Daarbij kent de rechtbank ook belang toe aan de mate van disproportionaliteit van de bewezenverklaarde wurging. Gelet hierop kan het beroep op noodweerexces niet slagen.
Putatief noodweer
Ook het beroep op putatief noodweer kan niet slagen. Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden waaruit kan worden afgeleid dat er op het moment van de wurging sprake was van een situatie waarin de verdachte abusievelijk maar verschoonbaar heeft kunnen menen dat er (nog) sprake was van een noodweersituatie. Zoals hiervoor is overwogen was het slachtoffer al voor het moment van de wurging kennelijk zo verzwakt, dat onwaarschijnlijk is dat hij nog iets gedaan of gezegd heeft waaruit de verdachte zou kunnen afleiden hij opnieuw in de aanval zou gaan.
De beroepen op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer worden dan ook verworpen.