In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, die in een strafzaak met parketnummer 10/681256-16 was betrokken, vroeg om vergoeding voor immateriële schade die hij had geleden door de opgelegde avondklok tijdens de schorsing van zijn voorlopige hechtenis. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde avondklok niet als vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) kan worden beschouwd, en wees dat deel van het verzoek af. De rechtbank kende de verzoeker echter wel een schadevergoeding van € 315 toe voor immateriële schade als gevolg van het voorarrest, en een vergoeding van € 550 voor de kosten van rechtsbijstand. De verzoeker was in de strafzaak vrijgesproken, en de rechtbank overwoog dat er voldoende gronden van billijkheid aanwezig waren voor de toekenning van deze vergoedingen. De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter J.J. Bade, in aanwezigheid van griffier A. de Vrind.