8.2.De rechtbank is van oordeel dat de in het rapport genoemde vergelijkingsobjecten die de huurwaarde en de kapitalisatiefactor en daarmee de waarde onderbouwen, qua ligging en type object voldoende vergelijkbaar zijn. Eiseres bestrijdt dat ook niet.
Tijdens het op 16 juli 2018 gehouden onderzoek ter plaatse is met een meetlint vastgesteld dat de hoogte van de kelder vanaf de vloer tot aan de balk 2 meter en 5 centimeter beloopt, dat waar zich ongeveer in het midden van de kelder een verhoging in de vloer bevindt de hoogte tussen deze verhoging en het plafond 2 meter en 10 centimeter beloopt, dat ter hoogte van een funderingsversteviging in een hoek van de kelder, aan de voorzijde van de onroerende zaak, de hoogte tussen de vloer en de stalen bint, die is gebruikt voor de versteviging van de fundering, 1 meter en 72 centimeter beloopt en dat deze stalen bint niet over de volledige breedte van de kelder loopt. Verder is toen vastgesteld dat de staat van onderhoud van de kelder redelijk is: het voelt er niet vochtig aan, er is geen lekkage en de aanwezige, qua omvang beperkte scheurvorming past bij een pand met het bouwjaar 1927. Tot slot is vastgesteld dat de bovenliggende winkel voldoende onderhouden is. Verder zijn er geen bijzonderheden aangetroffen.
Anders dan eiseres stelt en zij aan de hand van haar foto’s, die een vertekend beeld van de situatie ter plaatse geven, doet voorkomen is de kelder normaal begaanbaar en bruikbaar en is hij niet zodanig laag en is de geconstateerde scheurvorming niet zodanig ernstig dat dit tot een lager ITZA-percentage zou moeten leiden dan 20%. Dat de staat van onderhoud van de onroerende zaak matig is, zoals eiseres, stelt is bij het onderzoek ter plaatse niet gebleken.
9. Het beroep is ongegrond.
10. De slotsom is dat het beroep in de zaak met kenmerk ROT 17/1054 gegrond is en dat de beroepen in de zaken met de kenmerken ROT 17/1442 en ROT 17/2019 ongegrond zijn.
11. Omdat het beroep in de zaak met kenmerk ROT 17/1054 gegrond zal worden verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat slechts aanleiding in de zaak met kenmerk ROT 17/1054. De proceskosten in deze zaak stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar vast op € 498,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 249,- en een wegingsfactor 1). Voor de verleende bijstand in beroep worden deze kosten vastgesteld op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de terechtzitting met een waarde per punt van € 502,- en een wegingsfactor 1). Het gaat in deze zaak om beoordeling van de WOZ-waarde van een niet-woning op basis van de hwk-methode. De rechtbank ziet daarom, anders dan verweerder, geen grond voor het oordeel dat het gewicht van de zaak ‘licht’ is en voor toepassing van de factor 0,5.
13. De rechtbank wijst de verzoeken van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) toe.
Gelet op de uitgangspunten die zijn neergelegd in de uitspraak van de Hoge Raad van
22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, geldt dat – behoudens bijzondere omstandigheden die hier niet aan de orde zijn – de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank stelt vast dat verweerder de bezwaarschriften van eiseres in alle zaken heeft ontvangen op 9 februari 2016, terwijl de onderhavige uitspraak wordt gedaan op 25 juli 2018 dus twee jaar en ruim vijf maanden nadat bezwaar is gemaakt.
De redelijke termijn is dus met ruim vijf maanden overschreden. Deze overschrijding valt, gelet op het feit dat de behandeling van het bezwaar meer dan een jaar heeft geduurd, toe te rekenen aan verweerder. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank verweerder daarom veroordelen tot een bedrag van € 500,- in elk van de drie zaken aan eiseres als vergoeding van de door haar geleden immateriële schade.