ECLI:NL:RBROT:2018:5453

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
9 juli 2018
Zaaknummer
6590595 CV EXPL 18-320
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kredietovereenkomst en verjaringstermijn in consumentenkrediet

In deze zaak heeft de kantonrechter te Dordrecht op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Defam B.V. en een gedaagde, die in 1998 een kredietovereenkomst had gesloten met de rechtsvoorgangster van Defam. De gedaagde heeft zijn verplichtingen uit deze overeenkomst niet nagekomen, wat leidde tot een vordering van Defam tot betaling van € 500,-. De gedaagde voerde verweer en stelde dat de vordering was verjaard, omdat hij nooit aan zijn verplichtingen had voldaan en er geen geldige stuitingshandeling had plaatsgevonden. De kantonrechter oordeelde dat de verjaringstermijn was gestuit door een sommatiebrief van 3 november 2006, die de gedaagde had ontvangen. De rechter concludeerde dat de vordering van Defam niet was verjaard en dat de gedaagde het gevorderde bedrag van € 500,- moest betalen, evenals de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 6590595 CV EXPL 18-230
uitspraak: 28 juni 2018
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Defam B.V.,
gevestigd te Bunnik,
eiseres,
gemachtigde: Schuman Incasso & Gerechtsdeurwaarders,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [plaatsnaam],
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.B. Visser.
Partijen zullen hierna Defam en [gedaagde] worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
- de dagvaarding van 15 januari 2018;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek;
- de overgelegde producties.
1.2.
De uitspraak van dit vonnis is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] en zijn toenmalige echtgenote [D.] hebben op 8 januari 1998 een kredietovereenkomst gesloten met de rechtsvoorgangster van Defam, Financieringsmaatschappij Logon B.V. (hierna: Logon), voor een bedrag van destijds fl. 25.000,-. Dit bedrag, vermeerderd met een kredietvergoeding van fl. 7.381,28, en derhalve in totaal fl. 32.381,28 (thans: € 14.693,98), diende in 72 maandelijkse termijnen van fl. 449,74 te worden afgelost, de eerste termijn op 8 februari 1998. Op de overeenkomst zijn de ‘Algemene Voorwaarden leenproducten’ d.d. 1 mei 1994 van Logon van toepassing.
2.2.
[gedaagde] is zijn uit de kredietovereenkomst voortvloeiende verplichting tot maandelijkse betaling van termijnbedragen niet nagekomen.
2.3.
Bij brief van 3 november 2006, geadresseerd aan het adres [straat- en plaatsnaam] (zijnde het adres waar [gedaagde] vanaf 2002 tot en met heden woonachtig is) heeft de gemachtigde van Defam het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“Mijn cliënte, de besloten vennootschap DIRECTBANK FINANCIERINGEN B.V., voorheen genaamd FINANCIERINGSMAATSCHAPPIJ LOGON B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam, stelt ter incassering in mijn handen haar vordering op u, betreffende een persoonlijke lening d.d. 8 januari 1998, contractnummer 237991578, waarvan de specificatie is als volgt:
-
saldo per 29 oktober 2004 inclusief
rente tot 29 oktober 2004 EUR 20,671.00
  • rente vanaf 29 oktober 2004 t/m heden EUR 3,721.35
  • informatiekosten inclusief BTW EUR 117.60
----------------------
totaal EUR 24,509.95
waarop in mindering is voldaan EUR 0.00
-----------------------
resteert EUR 24,509.95
=============
Namens mijn cliënte sommeer ik u bij deze, laatstgenoemd bedrag binnen vijf dagen na heden ten behoeve van mijn cliënte aan mij te voldoen, (…)
Namens mijn cliënte stel ik u bij deze voor genoemde bedragen in gebreke en wettig verzuim. Bij gebreke van tijdige betaling heb ik opdracht terzake rechtsmaatregelen tegen u te nemen, (…)”.

3.De vordering

3.1.
Defam vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan haar van € 500,-. Tevens dient [gedaagde] in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.2.
Defam legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] gehouden is zijn verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten kredietovereenkomst na te komen. [gedaagde] en [D.] waren ten minste twee maanden achterstallig in de betaling van een vervallen termijnbedrag. Ook na in gebreke te zijn gesteld, bleven [gedaagde] en [D.] nalatig in de nakoming van hun verplichtingen, waardoor ingevolge de bepalingen van de kredietovereenkomst en de van toepassing zijnde algemene voorwaarden het saldo van het krediet in zijn geheel opeisbaar is geworden. Het openstaande saldo per 9 januari 2018 bedraagt € 36.002,14. [gedaagde] is tevergeefs herhaaldelijk aangemaand het openstaande saldo te voldoen. Omdat met [D.] een betalingsregeling is getroffen die zij nakomt, wordt [D.] vooralsnog niet in rechte betrokken.
Om proceseconomische redenen heeft Defam haar vordering beperkt tot € 500,-, onder uitdrukkelijke reservering van haar rechten op het meerdere.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] voert verweer. Hij stelt dat de vordering van Defam op of omstreeks april 2003 is verjaard. [gedaagde] en, voor zover bekend [D.], hebben nooit aan hun verplichtingen uit de kredietovereenkomst voldaan, zodat de kredietsom op of omstreeks 9 april 1998 opeisbaar was. Er heeft geen geldige stuitingshandeling plaatsgevonden. Tot omstreeks 2010 heeft [gedaagde] nooit enig bericht of sommatie ontvangen van Defam of haar rechtsvoorganger.

5.De beoordeling

5.1.
Voorop wordt gesteld dat de overeenkomst tussen Defam en [gedaagde] een consumentenkredietovereenkomst is, waarop de Wet op het consumentenkrediet van toepassing is, zoals deze tot 25 mei 2011 gold [hierna: Wck (oud)]. De overeenkomst is immers vóór die datum tot stand gekomen.
5.2.
Voorts heeft te gelden dat een rechtsvordering als hier aan de orde op de voet van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart na verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Het moment van opeisbaarheid is derhalve van belang voor het antwoord op de vraag wanneer de verjaring is aangevangen.
5.3.
Defam heeft betoogd dat, indien [gedaagde] vóór 2010 de brieven van Defam of haar gemachtigde niet heeft ontvangen, dit op grond van artikel 7:77 lid 1 aanhef en sub c onder 1 BW tot gevolg heeft dat haar vordering niet opeisbaar is geworden. Omdat [gedaagde] erkent vanaf omstreeks 2010 sommatiebrieven van Defam te hebben ontvangen, is de verjaringstermijn volgens Defam niet eerder dan omstreeks 2010 aangevangen. Daarna is de verjaring gestuit.
Subsidiair heeft Defam zich op het standpunt gesteld dat de verjaringstermijn pas is aangevangen na het verstrijken van alle aflossingstermijnen van de lening, zijnde maart 2004.
5.4.
Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Op grond van het dwingendrechtelijk bepaalde in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck (oud) kan het door de kredietnemer verschuldigde bij een kredietovereenkomst als hier aan de orde alleen vervroegd worden opgeëist indien de kredietnemer, die gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen.
5.5.
Defam heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt op welke wijze en per welke datum het verschuldigde uit hoofde van de kredietovereenkomst vervroegd opeisbaar is geworden. Defam heeft voorts geen stukken in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat aan de vereisten van artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck (oud) is voldaan. Reeds om die reden moet worden geconcludeerd dat het krediet niet vervroegd opeisbaar is geworden.
5.6.
Defam heeft subsidiair gesteld dat haar vordering opeisbaar was na het verstrijken van alle aflossingstermijnen van het krediet, volgens Defam in maart 2004. [gedaagde] heeft niet betwist dat het krediet opeisbaar was na het verstrijken van alle aflossingstermijnen.
In aanmerking nemende dat de eerste aflossingstermijn blijkens de overgelegde overeenkomst (productie 1 bij dagvaarding) op 8 februari 1998 verviel, was de overeengekomen looptijd van 72 termijnen op 8 januari 2004 verstreken. Het gehele krediet was toen opeisbaar. Gelet op artikel 3:307 lid 1 BW is de verjaringstermijn van vijf jaar derhalve op 9 januari 2004 gaan lopen.
5.7.
Defam stelt de verjaring tijdig te hebben gestuit, onder meer door een aan [gedaagde] verzonden brief d.d. 3 november 2006 (productie 4 bij repliek) van haar incassogemachtigde. In voormelde brief is [gedaagde] gesommeerd om binnen vijf dagen het saldo (inclusief rente en kosten) per 29 oktober 2004 ad € 24.509,95 van een persoonlijke lening d.d. 8 januari 1998 te voldoen. Bij gebreke van tijdige betaling worden [gedaagde] in voormelde brief rechtsmaatregelen aangezegd. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit een mededeling, waarin Defam zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt.
[gedaagde] heeft betwist dat hij vóór 2010 brieven van Defam heeft ontvangen. Dat [gedaagde] de brief van 3 november 2006 heeft ontvangen, blijkt evenwel uit het feit dat hij hierop inhoudelijk heeft gereageerd bij de brief die als productie 7 bij repliek is overgelegd. Daarin verwijst hij namelijk naar “uw brief”, zegt geen betalingsregeling te kunnen treffen en schrijft “
en als u een procedure opstart doen jullie dat maar (…)”. Bovendien is niet betwist dat [gedaagde] op 7 november 2006 telefonisch contact heeft opgenomen met de incassogemachtigde. Ten slotte is niet weersproken dat de incassogemachtigde een inkomsten- en uitgavenformulier d.d. 19 november 2006 van [gedaagde] heeft ontvangen (productie 6 bij repliek). De slotsom is dat de brief namens Defam van 3 november 2006 [gedaagde] daadwerkelijk heeft bereikt. Daarmee is de verjaring gestuit.
De nieuwe verjaringstermijn die daarna is gaan lopen is eveneens gestuit. Immers niet is in geschil dat [gedaagde] vanaf 2010 jaarlijks sommaties van Defam heeft ontvangen, voor het eerst op of omstreeks 6 januari 2010 (producties 10 bij repliek). Van verjaring van de voorliggende vordering is daarom geen sprake, aangezien diverse malen door stuitingshandelingen een einde is gekomen aan de op dat moment lopende verjaringstermijn, waarna een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen.
5.8.
Volgens Defam bedraagt het openstaande saldo per 9 januari 2018 € 36.002,14. Defam heeft echter niet inzichtelijk gemaakt hoe dit bedrag is opgebouwd. Uit de door Defam overgelegde sommaties leidt de kantonrechter af dat Defam over de hoofdsom van fl. 32.381,28 (thans: € 14.693,98) een niet nader omschreven ‘rente’ in rekening brengt vanaf een niet nader omschreven datum. Uit de overgelegde stukken kan evenwel niet worden afgeleid of Defam een vertragingsvergoeding heeft bedongen. Defam heeft nagelaten de op de overeenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden over te leggen. Ook kan niet worden vastgesteld of deze rente de maximaal toegestane vertragingsvergoeding van artikel 11 van het Besluit Kredietvergoeding niet overschrijdt. Daar komt bij dat voor het verschuldigd worden van een overeengekomen vertragingsvergoeding op de voet van artikel 34 aanhef en sub b Wck (oud) een ingebrekestelling is vereist. Niet is komen vast te staan dat [gedaagde] op een eerder tijdstip in gebreke is gesteld dan bij brief van 3 november 2006. Uit de stukken, in het bijzonder de schriftelijke sommatie van 3 november 2006, leidt de kantonrechter af dat Defam evenwel reeds in 2004 ‘rente’ in rekening bracht.
5.9.
Omdat Defam haar vordering heeft beperkt tot € 500,-, zijnde minder dan het verstrekte kredietbedrag, onder reservering van haar rechten op het overige, hoeft Defam nu niet in de gelegenheid te worden gesteld om de toepasselijke algemene voorwaarden over te leggen en op hetgeen hiervoor is overwogen, te reageren. Niet is in geschil dat [gedaagde] niets heeft terugbetaald, zodat het thans gevorderde bedrag van € 500,- toewijsbaar is.
5.10.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

6.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] aan Defam te betalen een bedrag van € 500,-;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Defam vastgesteld op € 220,75 aan verschotten en € 120,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
546