ECLI:NL:RBROT:2018:5446

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
9 juli 2018
Zaaknummer
TUL : 10/811167-14
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van voorwaardelijke jeugddetentie naar werkstraf in strafzaak tegen minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 mei 2018 uitspraak gedaan over de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden aan een minderjarige. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de jeugddetentie behandeld, waarbij de veroordeelde en zijn raadsman zich hebben aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie dat de vordering niet-ontvankelijk zou moeten zijn, omdat de proeftijd van de voorwaardelijke veroordeling op 1 april 2017 was geëindigd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vordering tijdig was ingediend, aangezien deze was ingediend op 9 november 2016, binnen de proeftijd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde meerdere bijzondere voorwaarden van de voorwaardelijke veroordeling heeft geschonden, waaronder het niet naleven van de voorwaarden met betrekking tot contact met slachtoffers en het gebruik van alcohol en drugs. Ondanks het feit dat de veroordeelde enige vooruitgang heeft geboekt in zijn gedrag, heeft de rechtbank besloten om de voorwaardelijke jeugddetentie om te zetten in een werkstraf van 180 uren, in plaats van de gevorderde jeugddetentie. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de opgelegde werkstraf in verhouding staat tot de geschonden voorwaarden en dat de veroordeelde de kans moet krijgen om zijn leven op de rit te krijgen zonder de negatieve gevolgen van een jeugddetentie.

De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, en is openbaar uitgesproken. De rechtbank heeft tevens bepaald dat de Raad voor de Kinderbescherming zal toezien op de uitvoering van de werkstraf en dat bij niet-naleving vervangende jeugddetentie zal worden toegepast.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Jeugd
Parketnummer TUL : 10/811167-14
Datum beslissing: 29 mei 2018
Beslissing van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam in de zaak tegen de veroordeelde
[naam veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] 2000,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres veroordeelde] , [woonplaats veroordeelde] ,
feitelijk verblijvende in de gesloten jeugdhulpinstelling Harreveld te Harreveld
raadsman mr. A.W. Grijseels, advocaat te Rotterdam.

1.Vordering

Op 9 november 2016 heeft de officier van justitie een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam van 2 april 2015 aan de veroordeelde voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden.
Bij de vordering is overgelegd het rapport gedateerd 20 september 2016 van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming west Zuid-Holland (hierna: de jeugdreclassering).

2.Feiten

Bij voornoemd vonnis, dat onherroepelijk is geworden, is aan de veroordeelde onder meer een jeugddetentie opgelegd voor de duur van zes maanden. Daarbij is met vaststelling van een proeftijd van 2 jaren bepaald dat deze straf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de veroordeelde de gestelde algemene en bijzondere voorwaarden niet naleeft. Als bijzondere voorwaarden zijn gesteld dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • op geen enkele wijze -direct of indirect- contact zal opnemen, zoeken of hebben met [naam slachtoffer 1] , geboren [geboortedatum slachtoffer 1] te Schiedam;
  • op geen enkele wijze -direct of indirect- contact zal opnemen, zoeken of hebben met [naam slachtoffer 2] , geboren [geboortedatum slachtoffer 2] te Delft;
  • op geen enkele wijze -direct of indirect- contact zal opnemen, zoeken of hebben met [naam slachtoffer 3] , geboren [geboortedatum slachtoffer 3] te Ede;
  • zich zal onthouden van het gebruik van alcohol en drugs en ten behoeve van de naleving van dit verbod zal meewerken aan urineonderzoek;
  • zich onder (dag)behandeling zal stellen van De Fjord of een soortgelijke instelling zo lang Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond dit noodzakelijk acht;
  • zal deelnemen aan een Multi System Therapy, zo lang Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond dit noodzakelijk acht.
Bevolen is dat deze voorwaarden en het aan genoemde reclasseringsinstelling opgedragen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.

3.Procedure

De rechtbank heeft bij vonnis van 2 april 2015 bevolen dat de gestelde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. Het vonnis is onherroepelijk geworden op 7 april 2016.
De vordering tenuitvoerlegging is ingediend op 9 november 2016.
Op 17 november 2016 is de vordering ter terechtzitting behandeld en is het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, vanwege een beoogd langdurig verblijf van de veroordeelde in Frankrijk bij [naam instelling] .
De behandeling van de vordering tenuitvoerlegging is vervolgens op 29 maart 2018 gepland. Op verzoek van de advocaat van de verdachte heeft de behandeling van de vordering op die datum geen doorgang gevonden, aangezien de raadsman verhinderd was.
De vordering is behandeld op de terechtzitting met gesloten deuren van 15 mei 2018. De officier van justitie mr. A.P.G. de Beer, de veroordeelde en de raadsman zijn gehoord. Voorts zijn de ouders van de veroordeelde en de heer [naam reclasseringsmedewerker] en mevrouw [naam reclasseringmedewerkster] , beiden als reclasseringswerker verbonden aan voornoemde reclasseringsinstelling, gehoord.

4.Standpunt officier van justitie

De officier van justitie heeft op de terechtzitting geconcludeerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vordering tenuitvoerlegging, omdat de proeftijd van de voorwaardelijke veroordeling reeds op 1 april 2017 is geëindigd.

5.Standpunt veroordeelde

De veroordeelde en zijn raadsman hebben zich op de terechtzitting aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie.

6.Bevoegdheid

De meervoudige strafkamer is bevoegd van de vordering kennis te nemen, aangezien deze kamer de straf waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevorderd, heeft opgelegd.

7.Ontvankelijkheid

De rechtbank overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende.
Aangezien de rechtbank bij vonnis van 2 april 2015 heeft bevolen dat de gestelde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn, is de gestelde proeftijd van twee jaren ingegaan op de dag van het uitspreken van het vonnis en heeft deze proeftijd gelopen tot 2 april 2017. De vordering is ingediend op 9 november 2016.
De vordering is dus voor het verstrijken van de proeftijd en derhalve tijdig ingediend.
Het tijdverloop na de eerste aanhouding van de behandeling van de tijdig ingediende vordering tenuitvoerlegging doet niet af aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie. Het door de officier van justitie aangehaalde arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 19 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3186) werpt hierop geen ander licht. De officier van justitie is derhalve ontvankelijk.

8.Beoordeling van de vordering

8.1.
Toewijsbaarheid
Het rapport van de reclassering van 20 september 2016 houdt in:
De veroordeelde is weggestuurd bij de Fjord en zijn behandeling is gestopt per 15 september 2016, omdat de veroordeelde sinds de zomervakantie steeds minder te corrigeren was, hij anderen treiterde en afwezig was zonder bericht. Ook na een officiële waarschuwing van zowel de Fjord als de jeugdreclassering en een schorsing is zijn gedrag niet veranderd. Behandeling bij de Fjord is bijzondere voorwaarde. Ook heeft de veroordeelde de afgelopen periode weer geblowd, waarvan ook de afspraak was dat hij dat niet zou doen en ook dat was bijzondere voorwaarde. Geconcludeerd kan worden dat behandeling en school (de dagbehandeling bij de Fjord) niet is geslaagd. De beoogde gedragsverandering is niet gerealiseerd. De Fjord constateert terugkijkend dat er vooral sprake is geweest van een externe motivatie en dat dat niet verschoven is naar een meer interne motivatie.
Hoewel iedereen er van overtuigd is dat de veroordeelde behandeling behoeft, heeft hij laten zien daar niet voor gemotiveerd te zijn. Mogelijk is die over een tijd wel aan de orde maar de boven geschetste situatie van externe motivatie zou ook in de komende tijd aan de orde kunnen zijn. Gezien het bovenstaande adviseert de jeugdreclassering de officier van justitie de rechter te vragen om de voorwaardelijke straf ten uitvoer te leggen.
De getuigen de heer [naam getuige 1] en mevrouw [naam getuige 2] hebben op de terechtzitting te kennen gegeven dat de veroordeelde zich sinds zijn terugkeer uit Frankrijk meewerkend opstelt naar de hulpverlening, omdat hij weet wat er op het spel staat indien hij zich niet aan afspraken houdt. Indien de vordering tenuitvoerlegging zou worden afgewezen, is het volgen van een behandeling bij de Waag in de vorm van Topzorg in plaats van behandeling bij De Fjord meer aangewezen.
De veroordeelde heeft op de terechtzitting te kennen gegeven dat hij een aantal maanden in Frankrijk heeft verbleven en hij daar veel heeft geleerd. De veroordeelde wil zich alsnog aan alle voorwaarden houden en stemt ook in met behandeling bij Topzorg.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de veroordeelde van de hierboven vermelde bijzondere voorwaarden ondanks het geruime tijdverloop verwijtbaar niet heeft nageleefd.
Er is daarom in beginsel grond om de tenuitvoerlegging te gelasten van de aan de veroordeelde voorwaardelijk opgelegde straf.
8.2.
Tenuitvoerlegging
Amper vijf maanden na het wijzen van het vonnis heeft de veroordeelde niet één maar meerdere bijzondere voorwaarden geschonden. Het Openbaar Ministerie heeft daarom de tenuitvoerlegging gevorderd. Op de zitting is toen besproken dat gepoogd werd het leven van de veroordeelde op de rit te krijgen middels een langdurig verblijf in Frankrijk bij [naam instelling] . Om dat niet te doorkruizen, is de behandeling van de vordering aangehouden. Over het (deels) mislukken van ook dat traject is het nodige op te merken, maar dat laat onverlet dat nu op zitting is besproken en van meerdere zijden ook bevestigd dat het op dit moment goed gaat met de veroordeelde. Hij lijkt zijn leven een wending ten goede te hebben gegeven. Zes maanden jeugddetentie zou die ontwikkeling te zeer negatief beïnvloeden. Dat maakt evenwel niet dat de omstandigheid dat de veroordeelde zich niet aan gestelde bijzondere voorwaarden heeft gehouden, zonder consequenties moet blijven.
Daarom zal in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke jeugddetentie een werkstraf worden gelast.
8.3.
Omzetting
De rechtbank overweegt met betrekking tot de maatstaf die zij daarbij hanteert het volgende.
Allereerst overweegt de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden in de wet of de wetsgeschiedenis voor de gedachte dat bij omzetting van een voorwaardelijke jeugddetentie tevens rekening zou moeten worden gehouden met de eveneens opgelegde, onvoorwaardelijke taakstraffen van in totaal 105 uren, op de wijze als vervat in artikel 77m, 6e lid Sr. De taakstraf die na omzetting van de ten uitvoer te leggen jeugddetentie wordt gelast, is geen taakstraf die door de rechter/ de rechtbank die vonnis wees, is opgelegd.
Wel geldt op voet van artikel 77dd Sr, in verband met artikel 14 g, 2e lid Sr juncto artikelen 22b tot en met 22k Sr, als maximum dat ten hoogste 240 uren werkstraf mogen worden opgelegd tegen een omgerekende vervangende hechtenis van hoogstens 2 uren per dag jeugddetentie. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat in plaats van jeugddetentie voor de duur van zes maanden (180 dagen) een werkstraf dient te worden gelast van 180 uren, dus per dag jeugddetentie één uur werkstraf.
Beslissing
De rechtbank:
gelast, in plaats van de gevorderde last tot tenuitvoerlegging van de bij voormeld vonnis aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 6 (zes) maanden, een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming dient te bepalen uit welke werkzaamheden deze werkstraf dient te bestaan;
met het bevel dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 180 dagen.
Deze beslissing is genomen door mr. M. van Kuilenburg, voorzitter tevens kinderrechter,
en mrs. A. Buizer en M. Jeltes, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.J. Berke, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 mei 2018.
De oudste en de jongste rechter zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.