ECLI:NL:RBROT:2018:5443

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
9 juli 2018
Zaaknummer
10/811303-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met mes tijdens straatruzie

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 19 april 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De verdachte heeft tijdens een ruzie op straat op 20 september 2016 in Berkel en Rodenrijs meermalen met een mes in de borst van het slachtoffer gestoken. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van twaalf maanden, maar de verdediging voerde aan dat de verdachte zich had verdedigd tegen een wederrechtelijke aanranding door de aangever. De rechtbank heeft het beroep op noodweerexces verworpen, omdat de verdachte de mogelijkheid had om te vluchten en de situatie niet zodanig was dat zijn handelen gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan poging tot doodslag, en legde een jeugddetentie op van 272 dagen, waarvan 200 dagen voorwaardelijk. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde partij.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team jeugd
Parketnummer: 10/811303-16
Datum uitspraak: 19 april 2018
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsvrouw mr. M.F.A. van Pelt, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de openbare terechtzitting van 5 april 2018.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. A.P.G. de Beer heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot doodslag;
  • veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met aftrek van voorarrest.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw verzoekt de officier van justitie niet‑ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
In de eerste plaats stelt zij daartoe dat er sprake is van onbetrouwbaarheid van het onderzoek vanwege aanzienlijke betrokkenheid bij dit onderzoek en bij de gehele dossieropbouw van een brigadier van de politie, te weten [naam brigadier] , wier werk volgens een rechter-commissaris, werkzaam bij de rechtbank Rotterdam, doorgaans kritisch dient te worden bekeken.
In de tweede plaats stelt zij dat in deze zaak sprake is van een combinatie van fouten en vormverzuimen die in het voorbereidend onderzoek zijn begaan bij het uitwerken van camerabeelden en bij de uitwerking van verklaringen van de verdachte, welke fouten onherstelbaar zijn.
De verdediging stelt dat als gevolg hiervan de beginselen van een eerlijke procesorde zijn geschonden en dat een en ander ertoe leidt dat van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden geen sprake meer kan zijn.
De verdediging voert ter onderbouwing van haar standpunt aan dat op grond van de inhoud van het proces-verbaal van de eigen bevindingen van de rechter-commissaris van 19 mei 2017 geconcludeerd kan worden dat de rechter-commissaris geen vertrouwen heeft in het werk van brigadier [naam brigadier] . De verdediging wijst erop dat de betreffende brigadier als medewerker tactische opsporing nagenoeg het gehele BOB-dossier en aanzienlijke onderdelen van het procesdossier en de aanvullende delen heeft geverbaliseerd, samengesteld en samengevat. Daarbij is opvallend dat de verdachte de processen-verbaal van zijn verhoren die door dezelfde brigadier zijn afgenomen, niet heeft willen ondertekenen, omdat hij het niet eens was met de inhoud ervan. Voorts is gebleken dat deze brigadier bij het uitwerken van het proces-verbaal van de camerabeelden fouten heeft gemaakt. Daarnaast is een deel van deze camerabeelden niet uitgewerkt, terwijl daarop een opvallend detail te zien is, namelijk dat de riem van de aangever die hij als wapen gebruikt heeft tegen de verdachte, wordt weggegooid en vervolgens wordt meegenomen. De verdachte heeft verklaard dat de aangever hem met de riem geprobeerd heeft te wurgen. De riem komt verder in het onderzoek ook niet meer aan de orde en is niet in beslag genomen of nader onderzocht, waardoor de belangen van de verdachte onherstelbaar ernstig zijn geschonden.
Tot slot voert de verdediging aan dat de rechter-commissaris alleen belastende onderdelen uit het procesdossier naar voren heeft gehaald.
4.2.
Beoordeling
De rechtbank verwerpt het verweer. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg, is slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De rechtbank laat de conclusies en vaststellingen zoals weergegeven in het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris voor zijn rekening. De rechtbank maakt zelfstandig haar afwegingen bij de beoordeling van de bewijsmiddelen. De rechtbank ziet geen aanleiding om van onbetrouwbaarheid van de bevindingen van brigadier [naam brigadier] uit te gaan. Van vormverzuimen als door de raadsvrouw betoogd is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. In dat kader is niet relevant dat de verdachte de processen-verbaal van zijn verhoor niet heeft willen ondertekenen en dat het deel van de camerabeelden aangaande de riem niet in een proces-verbaal is gerelateerd.
4.3.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering
5.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging bepleit subsidiair integrale vrijspraak van het ten laste gelegde op grond van het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte opzettelijk gepoogd heeft om aangever [naam slachtoffer] van het leven te beroven of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
5.1.2.
Beoordeling
Vast is komen te staan dat er op 20 september 2016 te Berkel en Rodenrijs tussen de verdachte en aangever [naam slachtoffer] een gewelddadige confrontatie heeft plaatsgevonden. Uit twee door de forensisch arts opgemaakte geschriften met medische informatie die zich in het dossier bevinden, blijkt dat de aangever steekverwondingen in de borstkas en in de maagstreek heeft die als potentieel levensbedreigend moeten worden beschouwd.
De verklaring van de verdachte dat het letsel van de aangever moet zijn ontstaan doordat hij de aangever heeft geslagen met sleutels in zijn hand, waarbij één sleutel is afgebroken, acht de rechtbank niet aannemelijk, gezien onder meer de conclusies omtrent de beschadigingen in de kleding van de aangever in het proces-verbaal van het forensisch onderzoek. In dit proces-verbaal is geconcludeerd dat meerdere beschadigingen in de kleding van de aangever rechtlijnig zijn en dat het uiterlijk van die beschadigingen meer past bij het steken met een snijdend voorwerp dan met behulp van een sleutel.
Op grond hiervan, alsmede op grond van de eigen waarneming van de rechtbank ter terechtzitting van de zich in het dossier bevindende camerabeelden van een beveiligingscamera van bedrijf [naam bedrijf] , de aangifte, de hierboven vermelde medische informatie en de getuigenverklaringen van [naam getuige 1] en [naam getuige 2] in onderlinge samenhang bezien, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte dit potentieel levensbedreigende letsel aan de aangever heeft toegebracht door meermalen met een mes in de borst van de aangever te steken.
De rechtbank overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat de borststreek een zeer kwetsbare plek van het lichaam is waarin zich vitale organen bevinden. Door aldus te handelen heeft de verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou overlijden en heeft hij die kans blijkens de wijze van handelen ook welbewust aanvaard en op de koop toe genomen. Het is aan omstandigheden buiten de wil van de verdachte te danken dat de aangever niet is overleden. De rechtbank verwerpt het verweer dat er geen sprake zou zijn van (voorwaardelijk) opzet.
5.1.3.
Conclusie
De rechtbank concludeert dat op grond van de voorgaande bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, de impliciet primair ten laste poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen is.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 20 september 2016 te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een
persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, (telkens) (met kracht) heeft gestoken met een mes, in de borst, van die [naam slachtoffer] , terwijl de
uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
poging tot doodslag
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

7.1.
Standpunt verdediging
Volgens de verdediging komt aan de verdachte een beroep op noodweerexces toe.
In de kern stelt de verdediging daartoe dat de gedraging van de verdachte moet worden beschouwd als een onmiddellijk gevolg van een bij de verdachte ontstane hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding en bedreiging door de aangever en in mindere mate ook door degenen die bij de aangever in de auto zaten.
De verdediging voert daartoe aan dat aangever de agressor en initiatiefnemer is geweest door met zijn auto met grote snelheid op het groepje van personen waar de verdachte toe behoorde in te rijden (waarbij de verdachte bijna werd geraakt door de auto) en door de verdachte vervolgens te bedreigen en te slaan met een riem. Hierbij wijst de verdediging erop dat de aangever destijds tweeëndertig jaar oud was, terwijl de verdachte net achttien jaar was en dat in de auto van de aangever nog drie andere personen zaten, die ook uit de auto zijn gekomen en van wie er één een boksbeugel toonde. De verdachte heeft ter terechtzitting bovendien verklaard dat hij niet kon vluchten, omdat hij was ingesloten tussen de aangever, de rechter voorportier van de auto, de bijrijder die was uitgestapt en een muur van een nabij gelegen bedrijfspand.
De verdediging stelt dat dit alles ertoe geleid heeft dat de verdachte direct nadat hij meermalen was geslagen met de riem door de aangever, zich genoodzaakt voelde om zich te verdedigen door de aangever te slaan. De verdediging stelt dat hoewel de dreigende situatie daarna was beëindigd, de verdachte in zo’n hevige gemoedstoestand, bestaande uit gevoelens van angst en paniek, verkeerde dat hij verder is gegaan dan de noodzakelijke grens van verdediging.
7.2.
Beoordeling
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Noodweerexces kan in beeld komen bij een ‘overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging’, dus wanneer aan alle eisen van noodweer is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Een geslaagd beroep op noodweerexces leidt tot ontslag van alle rechtsvervolging.
Op grond van de inhoud van het dossier en op grond van de eigen waarneming van de rechtbank van de camerabeelden van het incident tijdens de behandeling ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Het incident vangt aan met het moment dat de aangever in zijn personenauto met hoge snelheid richting het groepje met onder meer de verdachte, rijdt en op zeer korte afstand van de verdachte stopt. Te zien is dat de verdachte opzij moest springen, om de auto te ontwijken. Vervolgens stapt de aangever uit de auto en spreekt hij de verdachte aan. Hij heeft een riem in zijn hand. Naar de eigen verklaring van de aangever wilde hij de verdachte met de riem “billenkoek” geven. Op de camerabeelden is hierna zichtbaar dat de verdachte en zijn vriend [naam vriend] weglopen. Daarvoor is ook alle ruimte. Vervolgens draaien de verdachte en [naam vriend] zich om, lopen terug in de richting van de aangever, waarna er opnieuw discussie ontstaat tussen de verdachte en de aangever. Uit de aangifte en de camerabeelden blijkt dat de aangever de verdachte vervolgens met de riem in zijn gezicht slaat. Hierop beweegt de verdachte zich naar de aangever toe en geeft hij hem een harde duw, waardoor de aangever tegen de auto valt. Hierna begeven de aangever en de verdachte zich samen naar de achterkant van de auto waar een kort gevecht tussen hen plaatsvindt. Daarna is op de beelden zichtbaar dat de aangever (zijnde de persoon met de donkere schoenen) achteruit wegloopt en vervolgens vooruit uit beeld wegrent terwijl hij wordt achtervolgd door de verdachte (zijnde de persoon met de witte schoenen).
Hierna heeft de verdachte, zo oordeelt de rechtbank op grond van eerdergenoemde bewijsmiddelen, de aangever buiten beeld meermalen met een mes in zijn borst gestoken, waardoor de aangever de levensbedreigende verwondingen heeft opgelopen.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de gedragingen van de aangever in eerste instantie (tot en met het slaan met de riem) weliswaar worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte, maar is niet aannemelijk geworden dat de situatie daaropvolgend zodanig is geweest dat de gedragingen van de verdachte geboden waren door de noodzakelijke verdediging van diens lijf.
Op de beelden is immers duidelijk zichtbaar dat de verdachte op enig moment samen met zijn vriend [naam vriend] is weggelopen van de aangever en dat hij zich daarna heeft omgedraaid en zelf weer naar de aangever is toegelopen. Tevens is op de camerabeelden duidelijk zichtbaar dat de verdachte, nadat hij de aangever een duw had gegeven, wederom in de gelegenheid was om weg te gaan. De verklaring van de verdachte dat hij niet kon vluchten omdat hij was ingesloten, wordt niet ondersteund door de beelden. Zoals gezegd blijkt uit de beelden dat er een ruime mogelijkheid voor de verdachte was om weg te gaan, ook toen het rechter voorportier (verder) open was gedaan. De bijrijder ( [naam bijrijder] ) is pas uit de auto gestapt nadat de aangever en de verdachte via de achterkant van de auto uit beeld waren weggerend. Ook op dat moment had de verdachte de mogelijkheid alle kanten op te vluchten. Voor het achterna rennen van de aangever ontbrak iedere noodzaak.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de verdediging tegen de aanranding niet noodzakelijk was, omdat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken door te vluchten. Onder de gegeven omstandigheden bestond daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid, terwijl ook van de verdachte kon worden gevergd, dat hij zou vluchten.
Nu een noodweersituatie heeft ontbroken, kan geen geslaagd beroep op noodweerexces worden gedaan. Het beroep wordt verworpen.
7.3.
Conclusie
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

8.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft tijdens een ruzie op straat met een mes meermalen in de borst van het slachtoffer gestoken.
Dat er geen sprake is van een dodelijke afloop voor het slachtoffer is een gelukkige omstandigheid die geenszins aan de verdachte is toe te rekenen. Verdachtes handelen vormt een zeer ernstige schending van de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en dit is voor hem zeer beangstigend geweest. Zulks blijkt ook uit de toelichting van het slachtoffer op het schadeformulier waaruit blijkt dat het slachtoffer nog dagelijks de negatieve gevolgen van deze traumatische gebeurtenis ervaart.
De rechtbank laat in haar oordeel meewegen dat een geweldsdelict als het onderhavige in de samenleving leidt tot gevoelens van angst en onveiligheid en zij rekent dit de verdachte zwaar aan.
8.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
8.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
12 maart 2018, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
8.3.2.
Rapportages
Reclassering Nederland (hierna: de reclassering) heeft twee rapporten over de verdachte opgemaakt, gedateerd 28 november 2016 en 26 maart 2018. De rechtbank heeft acht geslagen op beide rapporten.
Uit het rapport van 28 november 2016 blijkt onder meer dat de reclassering het recidiverisico inschat als laag / gemiddeld. De verdachte toont zelfinzicht en lijkt zich te kunnen verplaatsen in het slachtoffer. De verdachte komt voorts leeftijdsadequaat over, wat voor hem betekent dat hij nog niet rijp en vaardig genoeg is om de gevolgen van zijn handelen te overzien en conflictsituaties op een volwassen manier op te lossen. Uit het oogpunt dat de verdachte (vanwege zijn jonge leeftijd) nog de nodige vaardigheden mist, hij bekend is geweest met agressieproblematiek en hiervoor nooit hulpverlening heeft gehad, acht de reclassering begeleiding en behandeling van belang. De reclassering heeft in dit rapport geadviseerd het jeugdstrafrecht toe te passen en hem bij eventuele detentie te plaatsen in een jeugdinrichting. Daarbij heeft de reclassering opgemerkt dat de verdachte zich ernstig bedreigd en onveilig voelt in (volwassen) detentie, waar hij meermalen bedreigd en mishandeld is door een medegedetineerde.
Uit het rapport van 26 maart 2018 blijkt onder meer dat de verdachte vanaf 5 december 2016 contact heeft gehad met de reclassering en dat de verdachte alle afspraken goed is nagekomen. Tijdens de meldplichtgesprekken komt de verdachte vriendelijk en open over. De verdachte heeft diverse keren aangegeven niet meer met justitie in aanraking te willen komen. Hij is toekomstgericht bezig en heeft reële toekomstverwachtingen. De verdachte is erg geschrokken van de gevolgen van zijn delict en lijkt gemotiveerd om zijn leven te verbeteren en te veranderen. Er is bij de verdachte geen sprake van middelengebruik en hij heeft geen schulden. De verdachte woont nog bij zijn ouders thuis en volgt de opleiding Verkoper niveau 2. Hij zit in het examenjaar en wil hierna doorstromen naar een vervolg opleiding niveau 4 om daarna naar het HBO te kunnen gaan. Tevens heeft hij een bijbaantje bij Albert Heijn en loopt hij stage in een winkel. Daarnaast zit de verdachte op de voetbalacademie van Peter Barendse in Den Haag Loosduinen. Hij traint dagelijks en speelt twee wedstrijden in de week tegen professionele clubs in Nederland. Vanuit de voetbalacademie krijgt hij begeleiding voor zijn gemoedstoestand, gezondheid en schoolprestaties.
De behandeling bij De Waag heeft de verdachte positief afgerond op 5 december 2016. Volgens behandelaar mw. Robbe, GZ-psycholoog, wordt het recidiverisico laag geacht, gezien dat de verdachte niet eerder met politie of justitie contacten heeft gehad, hij een pro- sociale dagbesteding heeft, een steunend netwerk en geen hulpvragen heeft.
De reclassering concludeert dat de kans op recidive is afgenomen en momenteel laag is. Nu de leefgebieden ook stabiel zijn en er geen hulpvragen zijn, ziet de reclassering geen meerwaarde in het voortzetten van het toezicht.
8.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Toepassing van het jeugdstrafrecht
Krachtens artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht kan de rechtbank – ten aanzien van een verdachte die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van 18 jaren doch niet die van 23 jaren heeft bereikt – recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg, indien de rechtbank daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of in de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte het bewezen verklaarde feit heeft gepleegd toen hij 18 jaar en 3 maanden oud was. Gelet op deze jong-volwassen leeftijd en persoonlijkheid van de verdachte, zoals beschreven in de genoemde rapportages van de reclassering, zal de rechtbank ten aanzien van het bewezen verklaarde op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht het jeugdstrafrecht toepassen.
Straf
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een jeugddetentie.
Bij de bepaling van de duur van de jeugddetentie heeft de rechtbank diverse omstandigheden in strafmatigende zin mee laten wegen.
In de eerste plaats wordt rekening gehouden met het feit dat het agressieve gedrag van het slachtoffer jegens de verdachte de aanleiding was voor het onderhavige delict, waarbij de rechtbank meeweegt dat het slachtoffer ten tijde van het strafbare feit tweeëndertig jaar oud was en de verdachte pas net achttien.
Ook de omstandigheid dat de verdachte tijdens zijn voorarrest van 72 dagen in een inrichting voor volwassenen gedetineerd is geweest, terwijl een inrichting voor jeugdigen was aangewezen, en dat hij tijdens zijn voorarrest in die inrichting dusdanig door een medegedetineerde is mishandeld en geïntimideerd dat hij zijn cel niet meer uit durfde te komen, neemt de rechtbank in aanmerking.
Tenslotte wordt rekening gehouden met het grote tijdsverloop tussen de pleegdatum en de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting, waardoor de verdachte lange tijd in onzekerheid verkeert omtrent de afloop van de zaak. Gelet op het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht is een dergelijk tijdsverloop onwenselijk, temeer omdat daarmee het pedagogisch effect van de straf te verwaarlozen wordt. De verdachte heeft inmiddels met succes een behandeling ondergaan en goed meegewerkt aan de begeleiding van de reclassering waardoor zijn leven is gestabiliseerd en het risico op herhaling nu laag is.
Gezien het voorgaande acht de rechtbank het aangewezen aan de verdachte naast een onvoorwaardelijke detentiestraf gelijk aan het reeds ondergane voorarrest, een geheel voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen. De voorwaardelijke straf dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

9.Vordering benadeelde partij/ schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde] , wonende te Capelle aan den IJssel, ter zake van het ten laste gelegde feit. Hij vordert een bedrag van € 2.516,30 aan materiële schade en een bedrag van € 4.000,-- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de gevorderde schade.
9.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen vanwege de bepleite vrijspraak, subsidiair is verzocht de vordering af te wijzen dan wel de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren wegens onvoldoende danwel onvolledige onderbouwing van de schade. Meer subsidiair heeft de verdediging verzocht de gevorderde schade te matigen wegens eigen schuld van de benadeelde partij.
9.3.
Beoordeling
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht en de vordering ter zake van de daggeldvergoeding ziekenhuisopname (€ 392,--) en de schade aan de kleding (€ 415,--) genoegzaam is onderbouwd, zal deze als onvoldoende gemotiveerd betwist volledig worden toegewezen.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de kosten voor de fysiotherapie die de benadeelde partij een jaar na het feit heeft ondergaan, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de kosten voor rechtsbijstand zal deels worden toegewezen. Dit bedrag wordt evenwel niet toegewezen als schadebedrag maar wordt aan de benadeelde toegekend als gemaakte proceskosten.
De rechtbank ziet in dit verband geen aanleiding om een hoger bedrag toe te kennen dan op basis van het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven aan proceskosten wordt toegekend. Voor het overige zullen de gevorderde kosten voor rechtsbijstand worden afgewezen.
Voorts is vast komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Nu niet in geding is dat het gedrag van de benadeelde partij de aanleiding vormde voor de schade toebrengende actie van de verdachte, is de rechtbank met de raadsvrouw van de verdachte van oordeel dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij in de zin van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank ziet hierin aanleiding de vergoedingsplicht te verminderen door de schade over de benadeelde partij en de verdachte te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Dit leidt tot toewijzing van de vordering tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 3.000,--. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 20 september 2016.
Nu de vordering van de benadeelde partij in overwegende mate zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 768,--, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
9.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 3.807,--, vermeerderd met rente en proceskosten.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 45, 77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77gg en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een jeugddetentie
voor de duur van 272 (tweehonderd-tweeënzeventig) dagen,
bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie groot
200 (tweehonderd) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van na te melden voorwaarde;
stelt de proeftijd vast op
1 (één) jaaronder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde] , te betalen een bedrag van
€ 3.807,-- (zegge: drieduizendachthonderd-zeven euro), bestaande uit € 807,-- aan materiële schade en € 3.000,-- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 20 september 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk ten aanzien van het deel van de vordering dat betrekking heeft op de gevorderde kosten fysiotherapie; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij
begroot op € 768,-- (zevenhonderdachtenzestig euro) aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
wijst af het door de benadeelde partij meer of anders gevorderde;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 3.807,-- (hoofdsom zegge: drieduizendachthonderdenzeven euro),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 september 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening; beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van € 3.807,-- vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van
30 dagen; toepassing van de vervangende jeugddetentie heft de betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.C.C. Hes-Bakkeren, voorzitter, tevens kinderrechter,
en mrs. A.A.J. de Nijs en A.M.T.A. Verhagen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.J. Berke, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 19 april 2018.
De oudste en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 20 september 2016
te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een
persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar
lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet meermalen, althans eenmaal (telkens) (met kracht) heeft gestoken
met een mes of een sleutel, althans met een scherp en/of puntig voorwerp in de
borst, althans in het lichaam van die [naam slachtoffer] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht