5.3.1.Verweer en de relevante feiten
De vraag is of er op enig moment een situatie is geweest waarin de verdachte zichzelf of [naam vriend] tegen een – in zijn beleving bestaande – wederrechtelijke aanval heeft mogen verdedigen en vervolgens of hij bij die verdediging mogelijk te ver is gegaan.
Hierbij zijn voor de rechtbank de volgende feiten van belang.
Op 31 januari 2016 is [naam slachtoffer] naar metrostation Slinge te Rotterdam gegaan en toen hij daar samen met een andere collega, [naam collega] , met de roltrap bij het spoor aankwam, is [naam vriend] vanuit de gereedstaande metro waarin hij op dat moment zat met de verdachte, op [naam slachtoffer] afgelopen. Tussen hen is een vechtpartij ontstaan. De verdachte is hierop eveneens naar [naam slachtoffer] toegelopen en bij de vechtpartij betrokken geraakt. [naam slachtoffer] werd hierbij door [naam vriend] en de verdachte meermalen hard in/tegen zijn gezicht geslagen en tegen zijn benen geschopt, waarbij ook de verdachte verwondingen heeft opgelopen. [naam slachtoffer] heeft verklaard dat hij tijdens het gevecht een mes heeft open geklapt en voor zich heeft gehouden om zich te verdedigen. De verdachte heeft hierdoor steekverwondingen opgelopen.
In het proces-verbaal van bevindingen van het uitkijken van de camerabeelden van metrostation Slinge (proces-verbaalnummer [proces-verbaalnummer] , pagina 58 t/m 60 van de doorgenummerde bijlagen van het zaaksdossier) is het volgende opgenomen:
Camera [nummer camera 1] van 12.27.17 uur
Een onbekend gebleven man probeert de verdachte te scheiden van [naam slachtoffer] . De verdachte maakt een slaande beweging naar [naam slachtoffer] . [naam collega] probeert de verdachte tegen te houden door hem van achteren vast te houden. [naam collega] probeert steeds de verdachte bij [naam slachtoffer] weg te houden. [naam vriend] loopt naar [naam slachtoffer] en pakt hem vast. De verdachte schopt naar [naam slachtoffer] , waarna hij hem van achteren vast pakt. [naam vriend] maakt vervolgens een slaande beweging in de richting van het hoofd van [naam slachtoffer] . [naam collega] pakt hierna [naam vriend] vast, waarbij weer een worsteling tussen de vier jongens ontstaat. De verdachte en [naam slachtoffer] lopen uit beeld en [naam collega] duwt [naam vriend] achterwaarts.
De verdachte en [naam slachtoffer] staan vervolgens tegenover elkaar, waarbij de verdachte één à twee slaande bewegingen in de richting van het hoofd van [naam slachtoffer] maakt.
camera [nummer camera 2] vanaf 12.27.52 uur
Bij de trap trekt de verdachte [naam slachtoffer] bij [naam vriend] vandaan, terwijl [naam collega] tracht [naam vriend] weg te trekken. Tijdens het duwen en trekken lukt het de verdachte en [naam collega] om [naam slachtoffer] en [naam vriend] te scheiden. In beeld is te zien, dat de verdachte staat te praten met [naam slachtoffer] . Plotseling geeft de verdachte [naam slachtoffer] een schop tegen zijn benen en er ontstaat wederom een vechtpartij/ worsteling tussen hen.
De rechtbank stelt vast dat uit de hierboven beschreven beelden niet blijkt hoe de vechtpartij is ontstaan. Wel blijkt dat [naam vriend] en de verdachte samen geweld uitoefenen jegens [naam slachtoffer] en dat dit geweld van de kant van de verdachte zeker niet beperkt is gebleven tot pogingen om de vechtende partijen uit elkaar te halen. Zowel de onbekend gebleven man als [naam collega] hebben meermalen geprobeerd de verdachte en [naam vriend] te scheiden van [naam slachtoffer] , maar telkens zijn de verdachte en [naam vriend] doorgegaan met het geweld. Uit de beschrijving van de beelden van camera [nummer camera 2] van 12.27.52 uur blijkt ook dat de verdachte en [naam slachtoffer] op enig moment staan te praten nadat de vechtpartij was beëindigd, maar dat de verdachte daarna plotseling weer een schop tegen de benen van [naam slachtoffer] geeft, waarna er wederom een vechtpartij/ worsteling tussen hen ontstaat.
De verdachte heeft hieromtrent ter terechtzitting verklaard dat hij die betreffende schop gaf, omdat hij op dat moment zag dat [naam slachtoffer] een mes in handen had en hij dit mes wilde wegschoppen.
De rechtbank acht deze verklaring niet aannemelijk geworden nu uit de beschrijving van de beelden van camera [nummer camera 2] van 12.27.14 uur blijkt dat [naam slachtoffer] het mes eerder in handen heeft gehad en heeft dichtgeklapt. Bovendien is op de beelden van camera [nummer camera 2] van 12.27.52 uur geen mes te zien.
Omtrent het begin van de vechtpartij overweegt de rechtbank als volgt.
[naam slachtoffer] heeft verklaard dat hij opeens werd geslagen door de twee jongens die op hem afkwamen. Die lezing vindt bevestiging in de verklaring van getuige [naam getuige] , die heeft verklaard (p.15 e.v) dat er twee jongens op een jongen met een zwarte jas begonnen in te slaan. Zij heeft ook verklaard: “Ik zag dat de jongen met de blauwe plekken zo hard werd geslagen in zijn gezicht dat hij bijna het spoor op viel waar de metro's op rijden.”
[naam collega] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat toen hij met [naam slachtoffer] op het perron stond, twee jongens uit de metro gelopen kwamen. Zij stonden te wachten in de deuropening van de metro. Hij weet niet welke jongen als eerste op hen afgelopen kwam. Vervolgens ontstond er een ruzie en werd er gelijk geslagen. Op de vraag wie er is begonnen met slaan, heeft hij geantwoord dat hij dat niet weet. Er werden klappen over en weer uitgedeeld tussen [naam slachtoffer] en de twee jongens uit de metro. Hij heeft verklaard: “Ik probeerde ze uit elkaar te halen, ik probeerde eigenlijk de twee jongens uit de metro tegen te houden.”
5.3.2.Conclusie met betrekking tot (putatief) noodweer(exces)
De rechtbank acht op basis van het vorenstaande de lezing van de verdachte niet aannemelijk geworden. Niet aannemelijk is geworden dat [naam vriend] eerst, buiten het zicht van de verdachte, naar [naam slachtoffer] is toegelopen en hij vervolgens in gevecht is geraakt met [naam slachtoffer] , waarna de verdachte naar hen toe zou zijn gelopen en bij de ruzie is betrokken geraakt omdat hij [naam vriend] wou verdedigen.
De rechtbank acht aannemelijk dat de verdachte erbij stond toen [naam vriend] en [naam slachtoffer] zijn gaan vechten en dat de verdachte daar onmiddellijk aan heeft meegedaan. Dat heeft hij niet uitsluitend gedaan om [naam vriend] te verdedigen. Dat is niet te rijmen met de uiterlijk vertoon van zijn handelen, te weten het meerdere keren weer op de verdachte afgaan en ook niet met de verhoudingen in het gevecht. Van meet af aan hadden de verdachte en [naam vriend] de bovenhand in dit gevecht van twee tegen één, zo blijkt uit alle verklaringen.
De rechtbank acht derhalve niet aannemelijk geworden dat er een moment is geweest waarop de verdediging van [naam vriend] noodzakelijk was. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk geworden dat de verdachte daar verschoonbaar over gedwaald heeft. Toen de verdachte vervolgens geslagen werd door [naam slachtoffer] , omdat hij hem vastpakte terwijl hij in een ruzie met [naam vriend] was verwikkeld, was er dus ook geen sprake van een situatie waarin de verdachte zichzelf mocht verdedigen.
Uiteindelijk heeft [naam slachtoffer] een mes gepakt en de verdachte daarmee ook geraakt. Gesteld noch gebleken is echter dat de ten laste gelegde geweldshandelingen allemaal hebben plaatsgevonden nadat [naam slachtoffer] het mes had gepakt. Verder heeft de verdachte daar zelf over verklaard dat hij geruime tijd niet door had dat hij geraakt werd door het mes dat [naam slachtoffer] vast had en blijkt uit zijn verklaring ook niet dat hij erg was aangedaan door het zien van een mes (p. 40 e.v.).
Het beroep op (putatief) noodweer(exces) wordt dan ook verworpen.