ECLI:NL:RBROT:2018:5416

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
6 juli 2018
Zaaknummer
6638058 CV EXPL 18-65
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een kredietbedrag en de eisen voor rechtsgeldige cessie

In deze zaak heeft de kantonrechter te Dordrecht op 5 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen Hoist Portfolio Holding Ltd. en gedaagden, die een kredietovereenkomst hadden gesloten met Intermediaire Voorschotbank B.V. De vordering van Hoist, die de rechtsopvolger is van IVB, betreft een bedrag van € 28.444,60, dat gedaagden zouden moeten betalen wegens tekortkomingen in de nakoming van hun betalingsverplichtingen. Gedaagden hebben de vordering betwist, onder andere op basis van het argument dat er geen rechtsgeldige cessie heeft plaatsgevonden, omdat niet voldaan zou zijn aan de vereisten van artikel 3:94 lid 1 BW. De kantonrechter heeft vastgesteld dat Hoist, als frequent procederende partij, had moeten voldoen aan de eisen voor een juiste onderbouwing van haar vordering, maar heeft nagelaten de benodigde akte van cessie over te leggen. Hierdoor is niet komen vast te staan dat Hoist een vorderingsrecht heeft op gedaagden. De vordering is afgewezen en Hoist is veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, vastgesteld op € 800,- aan salaris voor de gemachtigde. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 6638058 CV EXPL 18-615
uitspraak: 5 juli 2018 (bij vervroeging)

vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,

in de zaak van

de vennootschap naar buitenlands recht Hoist Portfolio Holding Ltd.,

rechtsopvolgster onder bijzondere titel van Intermediaire Voorschotbank B.V.,
voorheen genaamd NVF Voorschotbank B.V.,
eiseres,
gemachtigde: NDA Incasso B.V.,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [plaatsnaam],
2)
[gedaagde 2],
wonende te [plaatsnaam],
gedaagden,
gemachtigde: mr. B.A. Fijma.

Verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
1. de exploten van de dagvaarding van 26 januari 2018, met producties;
2. de conclusie van antwoord, met productie;
3. de conclusie van repliek, met producties;
4. de conclusie van dupliek.
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op vandaag.

Omschrijving van het geschil

1. De vaststaande feiten

1.1
Gedaagden hebben op 5 mei 2008 een (doorlopende) kredietovereenkomst met
Intermediaire Voorschotbank B.V (hierna: IVB), voorheen genaamd NVF Voorschotbank B.V., gesloten waarbij aan gedaagden een krediet is verstrekt van € 26.000,-. Gedaagden zijn hoofdelijk aansprakelijk voor het geheel. Over het uitstaande debetsaldo is een maandelijkse kredietvergoeding verschuldigd. Het verstrekte krediet dient in maandelijkse termijnen van tenminste € 50,- te worden afgelost. Deze overeenkomst valt onder de Wet op het Consumentenkrediet.
1.2
IVB heeft op 4 juni 2013 gedaagden een brief gestuurd en hen gesommeerd de ontstane achterstand in betaling te voldoen. Tevens kondigt IVB aan dat zij de overeenkomst zal beëindigen en het gehele bedrag ineens en vervroegd zal opeisen als de achterstand niet tijdig aangezuiverd wordt.
1.3
IVB heeft op 12 juni 2013 gedaagden een brief gestuurd en hen gesommeerd een bedrag van € 27.110,40 te voldoen.
1.4
IVB heeft op 15 april 2014 gedaagden brieven gestuurd met informatie over de cessie van de vordering van IVB aan Hoist Portfolio Holding Ltd. (hierna: Hoist).
2. Het geschil
2.1
Hoist vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden hoofdelijk te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 28.444,60, te vermeerderen met de overeengekomen krediet-/vertragingsvergoeding dan wel wettelijke rente over € 27.054,90 vanaf 18 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de proceskosten, waaronder nakosten.
2.2
Hoist legt aan haar vordering ten grondslag dat gedaagden tekort schieten in de nakoming van hun (terug)betalingsverplichting uit de tussen partijen gesloten overeenkomst. Naast een bedrag van € 27.054,90 aan hoofdsom vordert zij een bedrag van € 1.389,70 aan rente. Door rechtsopvolging is Hoist houdster van de vordering geworden.
2.3
Gedaagden betwisten de vordering en voeren daartoe het volgende aan. Er is geen sprake van een rechtsgeldige cessie nu niet aan de vereisten van artikel 3:94 BW is voldaan.
Daarnaast is sprake van verjaring van de vordering.
Verder wordt de hoogte van de restschuld waaronder het rentegedeelte betwist. Voor zover het rentegedeelte klopt, dient deze op grond van redelijkheid en billijkheid gematigd te worden. Op grond van de redelijkheid en billijkheid is het eveneens onaanvaardbaar om gedaagden te veroordelen het totaal verschuldigde te voldoen gelet op hun nijpende financiële positie.

Beoordeling van het geschil

3.1
Artikel 3:94 lid 1 BW stelt kort gezegd twee vereisten voor een rechtsgeldige overdracht van rechten: een op levering gerichte akte en een mededeling daarvan.
Anders dan door gedaagden is aangevoerd geldt dat, voor zover de mededeling per brief van 15 april 2014 niet door hen is ontvangen, aan het vereiste van mededeling is voldaan door de mededeling zoals gedaan in de dagvaarding. De mededeling mag immers volgens de wet in elke vorm geschieden en hoeft alleen betrekking te hebben op het feit dat een akte is opgemaakt en niet op de inhoud ervan.
De akte mag in vrij algemene woorden worden opgesteld; voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat kan worden vastgesteld dat de akte is bestemd tot levering van de erin bedoelde (toekomstige) vordering(en), waarvan de omschrijving van de vordering(en) ruim mag zijn of zelfs achteraf vastgesteld kan worden. De akte behoeft niet de titel te vermelden maar dient wel, zeker nu er verweer op dit punt gevoerd wordt, in het geding gebracht te worden. Hoist die als frequent procederende en professioneel te achten partij weet welke eisen worden gesteld aan een juiste onderbouwing van een vordering heeft echter nagelaten de akte over te leggen. Zodoende is niet komen vast te staan dat voldaan is aan de vereisten van artikel 3:94 lid 1 BW en dat Hoist een vorderingsrecht heeft op gedaagden. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
3.2
Hoist wordt veroordeeld in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagden bepaald op € 800,- aan salaris gemachtigde.

Beslissing

De kantonrechter:
wijst af de vordering van Hoist;
veroordeelt Hoist in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagden vastgesteld op € 800,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
745