ECLI:NL:RBROT:2018:5377

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
ROT 17/6388
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd door de Autoriteit Financiële Markten en verzet tegen niet-ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 juli 2018 uitspraak gedaan in het verzet van [opposante] tegen een eerdere uitspraak van 14 februari 2018. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) had op 19 april 2017 een bestuurlijke boete van € 50.000,- opgelegd aan [opposante] wegens overtreding van artikel 5:62, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht. Het bezwaar van [opposante] tegen dit besluit werd op 17 augustus 2017 ongegrond verklaard. Hierop heeft [opposante] beroep ingesteld, maar de rechtbank verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. In verzet heeft [opposante] betoogd dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank heeft de argumenten van [opposante] zorgvuldig overwogen, maar kwam tot de conclusie dat er geen reden was om te twijfelen aan de eerdere beslissing. De rechtbank heeft vastgesteld dat [opposante] niet binnen de wettelijke termijn van zes weken beroep had ingesteld en dat de redenen die zij aanvoerde voor deze termijnoverschrijding niet voldoende waren om het verzet gegrond te verklaren. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/6388
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2018 als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzet van

[opposante],gemachtigde: mr. G.P. Roth,

tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 februari 2018 in het geding tussen [opposante] en de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM).

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2017 heeft de AFM aan [opposante] een bestuurlijke boete van € 50.000,- opgelegd wegens overtreding van artikel 5:62, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht.
Bij besluit van 17 augustus 2017 heeft de AFM het bezwaar van [opposante] tegen het besluit van 19 april 2017 ongegrond verklaard.
Op 3 november 2017 heeft [opposante] bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 17 augustus 2017.
Bij uitspraak van 14 februari 2018 (de uitspraak) heeft de rechtbank het beroep met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
[opposante] heeft verzet gedaan tegen de uitspraak.
De rechtbank heeft [opposante] op 21 juni 2018 gehoord over zijn verzet. [opposante] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door haar bestuurders [bestuurder 1] en [bestuurder 2] Namens de AFM zijn verschenen haar gemachtigden mr. M.L. Batting en mr. T. Gillhaus alsmede [medewerker] werkzaam bij de AFM.

Overwegingen

1. In deze procedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij het beroep van [opposante] bij de uitspraak terecht zonder zitting heeft afgedaan omdat zij tot het oordeel is gekomen dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtbank in deze verzetsprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder [opposante] op zitting te horen. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in beroep hadden kunnen worden aangevoerd als er wel een zitting was gehouden, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over die beslissing. Zo ja, dan is het verzet gegrond, komt de uitspraak te vervallen en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
2. [opposante] heeft niet binnen de wettelijke termijn van zes weken beroep ingesteld tegen het besluit van 17 augustus 2017. Zij betoogt dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Als de rechtbank hierover anders oordeelt, is volgens [opposante] in ieder geval niet evident dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, zodat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.
De AFM heeft het betoog van [opposante] gemotiveerd weersproken.
3.1
Bij brief van 16 november 2017 heeft [opposante] op verzoek van de rechtbank toegelicht waarom het beroep na afloop van de termijn is ingesteld. In deze brief brengt [opposante] allereerst naar voren dat zij niet binnen de wettelijke termijn beroep heeft ingesteld omdat zij verschillende relevante belangen, waaronder financiële belangen, moest laten meewegen. In verzet heeft [opposante] nader toegelicht dat zij hierbij (mede) het oog had op de naar verwachting aanzienlijke kosten van rechtsbijstand die gemoeid waren met het voeren van een beroepsprocedure.
3.2
Dit betoog slaagt niet. [opposante] heeft in beroep noch in verzet geconcretiseerd waarom het voor haar redelijkerwijs niet mogelijk was de door haar bedoelde belangen binnen de wettelijke beroepstermijn af te wegen en vervolgens beroep in te stellen tegen het besluit van 17 augustus 2017. [opposante] heeft deze afweging ook daadwerkelijk binnen de beroepstermijn gemaakt, want haar vorige gemachtigde heeft de AFM op 4 september 2017 bericht dat [opposante] na rationele afweging van kosten en baten en gelet op haar wens de aandacht weer te richten op de bedrijfsvoering heeft besloten geen beroep in te stellen.
3.3
Naar het oordeel van de rechtbank kan er redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat dit argument van [opposante] niet slaagt, zodat in de uitspraak in zoverre terecht toepassing is gegeven aan artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.
4.1
In haar brief van 16 november 2017 en in verzet heeft [opposante] betoogd dat de belangrijkste reden voor de termijnoverschrijding is dat zij erop mocht vertrouwen dat de AFM het boetebesluit bij publicatie zo zou anonimiseren dat niet herleid zou kunnen worden wie volgens de AFM mogelijk met voorwetenschap heeft gehandeld. In het besluit van 17 augustus 2017 heeft de AFM immers vermeld dat een dergelijke anonimisering in de rede ligt. Op 16 oktober 2017 heeft de AFM het voornemen tot publicatie van het boetebesluit kenbaar gemaakt. Toen werd [opposante] duidelijk dat de voorgenomen anonimisering van dat besluit ondanks de toezegging van de AFM zo gebrekkig was dat eenvoudig kon worden achterhaald welke cliënt van [opposante] volgens de AFM mogelijk met voorwetenschap heeft gehandeld. Dit was voor [opposante] aanleiding niet langer te berusten in het besluit van 17 augustus 2017. In verzet heeft zij toegelicht dat zij vooral wil voorkomen dat haar cliënt reputatieschade lijdt door publicatie van het boetebesluit. Deze publicatie zou ook de relatie van [opposante] met deze cliënt en haar eigen reputatie niet ten goede komen. [opposante] kan dit voorkomen door het boetebesluit aan te vechten. Als het boetebesluit onrechtmatig wordt geoordeeld, mag het immers niet worden gepubliceerd.
[opposante] stelt dat in de uitspraak ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op dit betoog.
4.2
De rechtbank volgt [opposante] in zijn standpunt dat een beboete (rechts)persoon die publicatie van een boetebesluit wil voorkomen de afweging moet maken of hij alleen tegen het publicatiebesluit gaat procederen of ook tegen het onderliggende boetebesluit. Dit doet echter niet af aan het uitgangspunt dat [opposante] binnen zes weken de afweging moet kunnen maken en ook heeft gemaakt om al dan niet beroep in te stellen tegen het besluit van 17 augustus 2017.
[opposante] wijst er terecht op dat de AFM in het besluit van 17 augustus 2017 heeft opgemerkt dat het in de rede ligt het boetebesluit bij publicatie zodanig te anonimiseren dat het niet herleidbaar is tot de cliënt van [opposante] die volgens de AFM mogelijk met voorwetenschap heeft gehandeld. Met deze opmerking heeft de AFM echter niet toegezegd dat bij het anonimiseren van het boetebesluit de opvatting van [opposante] over de herleidbaarheid van haar cliënt leidend zou zijn. De toezegging van de AFM laat onverlet dat zij bevoegd is een eigen afweging te maken over de mate van anonimisering die zij nodig acht, waarop [opposante] haar visie mag geven en ook heeft gegeven. Deze discussie hoort thuis in de procedure over het publicatiebesluit en is niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de onderliggende boete. De door [opposante] benadrukte opmerking van de AFM in het besluit van 17 augustus 2017 sluit dan ook niet uit dat discussie zou kunnen ontstaan over de mate van anonimisering van het boetebesluit. Dit betekent dat het instellen van beroep tegen het besluit van 17 augustus 2017 rationeel zou kunnen zijn als [opposante] wilde voorkomen dat haar cliënt in verband zou kunnen worden gebracht met handel met voorwetenschap. Bij het nemen van de aanvankelijke beslissing om geen beroep in te stellen tegen het besluit van 17 augustus 2017 is [opposante] bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener en had dit haar bekend kunnen zijn, zeker omdat over het anonimiseren van sanctiebesluiten regelmatig discussies en ook juridische procedures worden gevoerd tussen de AFM en marktpartijen.
De rechtbank ziet in het onder 4.1 vermelde betoog dan ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat [opposante] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij niet binnen de wettelijke termijn beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 17 augustus 2017.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank kan er redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat het onder 4.1 vermelde betoog van [opposante] niet slaagt, zodat in de uitspraak ook in zoverre terecht toepassing is gegeven aan artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Dat in de uitspraak niet expliciet(er) op dat betoog is gereageerd, leidt niet tot een andere conclusie. Het betoog is in de uitspraak samengevat en door de rechtbank dus onder ogen gezien. In verzet staat niet ter beoordeling of in de uitspraak afdoende is gereageerd op alle argumenten van [opposante], maar of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Deze vraag beantwoordt de verzetsrechter bevestigend.
5. Het verzet is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. N.S.J. Letschert, De uitspraak is in het openbaar geschied op 5 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.