In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel) tegen een jeugdige veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 2000, was eerder veroordeeld tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 86 dagen en een werkstraf van 100 uren, met een voorwaardelijke PIJ-maatregel die onder bepaalde voorwaarden werd opgelegd. De officier van justitie diende op 22 januari 2018 een vordering in tot tenuitvoerlegging van deze PIJ-maatregel, omdat de veroordeelde zich niet aan de opgelegde voorwaarden had gehouden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde op verschillende momenten de voorwaarden heeft overtreden, waaronder het doorknippen van zijn enkelband en het plegen van nieuwe strafbare feiten binnen de proeftijd.
De rechtbank heeft de vordering behandeld op een zitting met gesloten deuren, waar de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsman aanwezig waren. De officier van justitie betoogde dat de veroordeelde voldoende kansen had gekregen en deze had verspeeld, terwijl de verdediging pleitte voor een laatste kans voor de veroordeelde. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde de bijzondere voorwaarden verwijtbaar niet had nageleefd en dat er geen ruimte meer was voor een nieuwe kans. De rechtbank gelastte daarom de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke PIJ-maatregel, met als doel de veroordeelde de kans te bieden om te leren zichzelf staande te houden in de maatschappij.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, en is openbaar uitgesproken. De rechtbank benadrukte de ernst van de situatie en het hoge recidiverisico van de veroordeelde, wat de noodzaak van de PIJ-maatregel onderstreepte.