In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 april 2018 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door de officier van justitie, mr. J. Bonnes. De vordering was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en betrof een bedrag van maximaal € 10.847,-, dat de veroordeelde zou hebben verkregen uit een strafbaar feit waarvoor hij eerder was veroordeeld. De veroordeelde had verklaard dat hij een bedrag van € 2.000,- op zijn bankrekening had gestort, dat hij van zijn moeder had ontvangen. De verdediging stelde dat dit bedrag niet als wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden aangemerkt.
Tijdens de zitting op 22 maart 2018 heeft de rechtbank de verklaringen van de veroordeelde gehoord, die stelde dat hij 99% zeker was dat het geld van zijn moeder kwam. De rechtbank oordeelde dat deze verklaring niet onaannemelijk was en dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten. De officier van justitie kon geen argumenten aandragen die de rechtbank zouden overtuigen van het tegendeel.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering tot ontneming afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de veroordeelde het geld wederrechtelijk had verkregen. Dit vonnis is uitgesproken door mr. F.W. van Lottum, voorzitter, en mrs. A. Verweij en F.A. Hut, rechters, in aanwezigheid van griffier mr. M. Koek.