In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 juni 2018 uitspraak gedaan op een wrakingsverzoek van verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. N. Köse-Albayrak. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. J.F. Frankruijter, die de zaak eerder had behandeld. De wraking werd aangevraagd na een zitting op 18 april 2018, waarin de rechter het onderzoek had gesloten en had aangekondigd binnen zes weken uitspraak te doen. Echter, op 25 mei 2018 werd aan de gemachtigde van verzoekster meegedeeld dat mr. Frankruijter niet in staat was om uitspraak te doen, waardoor de zaak door een andere rechter, mr. T. Boesman, zou worden behandeld. Dit leidde tot de conclusie dat het doel van het wrakingsverzoek was bereikt, aangezien de gewraakte rechter niet langer betrokken was bij de behandeling van de zaak.
De rechtbank oordeelde dat verzoekster geen belang meer had bij het wrakingsverzoek, omdat de zaak inmiddels door een andere rechter was overgenomen en de behandeling was afgerond. De rechtbank wees het verzoek tot wraking af op grond van kennelijke niet-ontvankelijkheid, zonder dat er een mondelinge behandeling van het verzoek plaatsvond. De beslissing werd genomen door de meervoudige kamer voor wrakingszaken, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, en werd op 25 juni 2018 in het openbaar uitgesproken. De rechtbank benadrukte dat wraking een middel is om de onpartijdigheid van de rechter te waarborgen, maar dat dit niet meer relevant was nu de zaak door een andere rechter werd behandeld.