ECLI:NL:RBROT:2018:5145

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
C/10/531572 / HA ZA 17-726
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde dwangsommen na verstekvonnis

In deze zaak vordert eiser, [eiser], een bedrag van € 9.346,20 van gedaagden, [gedaagden], op basis van onverschuldigde betaling van dwangsommen. De achtergrond van het geschil ligt in een eerder verstekvonnis van 14 februari 2013, waarin eiser werd veroordeeld om gedaagden toegang te geven tot een kamer in zijn woning. Eiser heeft betoogd dat hij aan deze veroordeling heeft voldaan, maar gedaagden betwisten dit. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser inderdaad aan de veroordeling heeft voldaan, maar dat hij enkel dwangsommen heeft verbeurd in de periode van 18 februari 2013 tot 27 februari 2013, wat resulteert in een bedrag van € 9.000,00. Eiser heeft echter in totaal € 18.346,20 aan dwangsommen betaald, waardoor hij recht heeft op terugbetaling van het onverschuldigd betaalde bedrag van € 9.346,20. De rechtbank heeft de vordering van eiser toegewezen, inclusief wettelijke rente vanaf 19 juli 2016, en gedaagden in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/531572 / HA ZA 17-726
Vonnis van 27 juni 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.G.J. van Ommeren,
tegen

1.[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde] , in haar hoedanigheid van ouder/wettelijk vertegenwoordiger van het minderjarige kind [dochter],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. A.K. Ramdas.
Eiser zal hierna als [eiser] worden aangeduid. Gedaagden zullen hierna tezamen – in vrouwelijk meervoud – worden aangeduid als [gedaagden] en afzonderlijk als [gedaagde] [Haimé resp. Heij] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 september 2016, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 7 juli 2017 van de kantonrechter, waarbij de zaak naar de handelskamer is verwezen,
  • het proces-verbaal van comparitie van 10 november 2017, met daaraan gehecht de brief van mr. Ramdas van 15 november 2017,
  • het tussenvonnis van 29 november 2017 waarin een comparitie van partijen wordt gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 15 mei 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is huurder van de woning aan de [adres] (hierna: de woning). [gedaagde] is de moeder van [dochter].
2.2.
[eiser] is in september 2012 door [gedaagden] benaderd met het verzoek of zij voor korte tijd een door hun af te sluiten kamer in de woning mochten huren. [eiser] ging hiermee akkoord. [eiser] heeft een slaapkamer in zijn woning (hierna: de kamer) aan [gedaagden] ter beschikking gesteld en [gedaagde] zou voor het gebruik daarvan een gebruiksvergoeding betalen. [gedaagden] hebben de kamer onder medebrenging van persoonlijke goederen (onder andere kleding en schoolspullen van [dochter]) medio september 2012 betrokken.
2.3.
Omdat [gedaagden] de gebruiksvergoeding niet betaalden, wenste [eiser] de woonrelatie te beëindigen.
2.4.
In een door [gedaagden] als eiseressen tegen [eiser] als gedaagde aanhangig gemaakte procedure in kort geding is op 14 februari 2013 door de kantonrechter van deze rechtbank tussen partijen verstekvonnis gewezen (zaaknummer 1419153 VV EXPL 13-69, hierna: het verstekvonnis) waarin onder meer het volgende is beslist:
‘’
3. De beslissing
De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
veroordeelt gedaagde om eiseres binnen 12 uur na dit vonnis alle sleutels, vrije toegang en de algehele beschikking van de kamer gelegen aan de [adres] te verschaffen en toe te laten tot het gehuurde, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor elke dag dat gedaagde nalatig zal zijn aan deze veroordeling te voldoen met een maximum van € 20.000,00;
(…)
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.’’
2.5.
Het verstekvonnis is bij exploten van 18 februari 2013 en 12 maart 2013 op het adres van de woning aan [eiser] betekend. In het exploot van 18 februari 2013 is bevel gedaan om binnen twee dagen aan de veroordeling in het vonnis te voldoen en is het verbeuren van dwangsommen bij niet voldoening aangezegd. In het laatst gedateerde exploot is aan [eiser] bevel gedaan om binnen twee dagen na 12 maart 2013 ingevolge het verstekvonnis reeds verbeurde dwangsommen ad € 20.000,00 over de periode vanaf 17 februari 2013 tot en met 8 maart 2013 aan [gedaagden] te betalen, met aanzegging dat bij gebreke van voldoening aan dat bevel [gedaagden] het verstekvonnis zal doen ten uitvoer leggen door alle middelen rechtens, meer speciaal door inbeslagneming en de daarop volgende verkoop van de roerende en/of onroerende zaken van [eiser] , alsmede door derdenbeslag.
2.6.
Op 27 februari 2013 is [gedaagde] in de kamer in de woning van [eiser] geweest. Zij heeft toen de in de kamer aanwezige spullen gepakt en meegenomen.
2.7.
Op 5 maart 2013 heeft [gedaagde] aangifte van verduistering bij de politie Rotterdam-Rijnmond gedaan. In het proces-verbaal staat, voor zover thans relevant, het volgende vermeld:
‘’(…)
Op vrijdag 25 januari 2013 omstreeks 07:00 uur heb ik de woning aan de [adres] samen met mijn dochter verlaten.
Ik hield op dat moment de sleutel van de woning bij mij.
Omstreeks 18:00 uur waren mijn dochter en ik weer terug bij de woning aan de [adres]. Ik wilde de voordeur van de woning openen met de sleutel, welke ik nog in mijn bezit had. Ik zag dat ik niet meer in de woning kon komen omdat het slot van de voordeur van de woning veranderd was.
Ik had echt geen idee wie het slot had veranderd.
(…)
Op woensdag 27 februari 2013 omstreeks 17:00 uur ben ik uiteindelijk de woning en dus ook de kamer welke ik huurde van [eiser] [Nb de rechtbank begrijpt: [eiser] ] in geweest.
(…)
Ik wilde mijn spullen pakken welke nog in de kamer stonden.
Op het moment dat ik in de kamer kwam (…) zag ik dat daar een aantal plastiek tassen stonden.
Ik zag ook twee boodschappentassen staan. Deze boodschappen tassen waren mijn eigendom.
Ik zei tegen [eiser]: ‘’Dit zijn mijn spullen niet’’.
Ik hoorde [eiser] tegen mij zeggen: ‘’Dit zijn de spullen welke ik in deze kamer aantrof toen ik uit Suriname kwam.’’
Ik vroeg aan [eiser] waar mijn spullen waren. Ik hoorde [eiser] tegen mij zeggen dat hij dat niet wist.
Ik zag een aantal voor mij bekende spullen boven de tassen zitten.
Ik heb de tassen gepakt en heb de woning verlaten.
Op het moment dat ik thuis kwam heb ik in de eerder genoemde tassen gekeken. Ik zag dat onder mij bekende spullen, welke bovenin de tassen zaten, reclamefolders en kranten zaten.
Ik verklaar u dat ik mijn spullen en die van mijn dochter nog steeds niet terug heb.
(…)’’
2.8.
[gedaagden] hebben uit kracht van het verstekvonnis ten laste van [eiser] op 21 maart 2013 onder zijn werkgever Schiphol Dienstverlening B.V. executoriaal loonbeslag doen leggen. Daarbij is ten behoeve van [eiser] rekening gehouden met een beslagvrije voet.
2.9.
Totaal is er op basis van het verstekvonnis een bedrag van € 18.346,20 op het salaris van [eiser] ingehouden.
2.10.
In een door [eiser] als eiser en [gedaagden] als gedaagden aanhangig gemaakte procedure in kort geding is op 23 augustus 2016 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank vonnis gewezen (zaaknummer 505829 KG ZA 16-799, hierna: het kort gedingvonnis) waarin onder meer het volgende is beslist:
‘’
4. De beoordeling
(…)
4.3.
Tussen partijen is in geschil of [eiser] behoorlijk uitvoering heeft gegeven aan hetgeen waartoe hij bij verstekvonnis is veroordeeld en waaraan een dwangsom is verbonden. (…)
4.4.
In dit kort geding zijn partijen het erover eens dat de hoofdveroordeling in het verstekvonnis (zie 2.5.) zo begrepen moet worden dat [eiser] [gedaagden] in de gelegenheid moest stellen om haar eigendommen uit de kamer te halen en mee te nemen, zulks op straffe van een gemaximeerde dwangsom.
4.5.
Ter zitting heeft [gedaagden] desgevraagd bevestigd dat zij op 27 februari 2013 in het gehuurde [Nb. de woning, opm. Rb] en ook in de kamer is geweest, zoals zij blijkens het proces-verbaal van aangifte eveneens op 5 maart 2013 ten overstaan van de verbalisant van de politie Rotterdam-Rijnmond heeft verklaard. [gedaagde] heeft daaraan ter zitting nog toegevoegd dat zij haar spullen die gelijk om de hoek van de kamer stonden, heeft gepakt en is weggegaan. Verder was de kamer leeg (op een bed en een kast van [eiser] na). [gedaagde] verklaarde nog dat zij aan [eiser] heeft gevraagd waar haar koffers waren, waarop hij antwoordde dat hij dat niet wist. [gedaagde] liet voorts weten, zo begrijpt de voorzieningenrechter, dat zij reeds eerder de beschikking over andere spullen had gekregen en dat al haar eigendommen zich tijdens haar verblijf in het gehuurde [Nb. de woning, opm. Rb] enkel in de kamer bevonden.
4.6.
Nu met hetgeen onder 4.4. en 4.5 is overwogen aannemelijk is geworden dat [eiser] op 27 februari 2013 aan de hoofdveroordeling in het verstekvonnis heeft voldaan, kan hij enkel dwangsommen hebben verbeurd in de periode met ingang van 18 februari 2013 tot 27 februari 2013. Dit komt neer op verbeurde dwangsommen gelijk aan het bedrag van maximaal € 9.000,00. (…) Dat [gedaagden] niet al haar eigendommen die in de kamer aanwezig waren heeft kunnen vergaren is vervelend, doch doet niet af aan het voldaan zijn door [eiser] aan bedoelde hoofdveroordeling.’’
2.11.
Het kort gedingvonnis is in kracht van gewijsde gegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] te veroordelen om aan [eiser] te betalen:
het bedrag van € 9.346,20, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 2016, althans vanaf het moment van dagvaarding;
de buitengerechtelijke kosten van € 600,00.
3.2.
Hieraan ten grondslag legt [eiser] het volgende. [eiser] heeft aan het verstekvonnis voldaan en blijkens het kort gedingvonnis staat in rechte vast dat [eiser] enkel dwangsommen heeft verbeurd in de periode 18 feburari 2013 tot 27 februari 2013. Dit betreft een bedrag van € 9.000,00. Nu er een bedrag aan € 18.346,20 op zijn salaris is ingehouden, heeft [eiser] een bedrag van € 9.346,20 aan dwangsommen onverschuldigd aan [gedaagden] betaald. Laatstgenoemd bedrag wordt op grond van art. 6:203 BW van [gedaagden] teruggevorderd.
3.3.
De conclusie van [gedaagden] strekt tot afwijzing van de vordering. Hiertoe voeren zij het volgende aan. [eiser] heeft niet aan het verstekvonnis voldaan. [gedaagden] hebben niet al hun spullen terug gekregen en daarnaast is [dochter] niet in de kamer geweest. [dochter] heeft het recht zelf haar spullen te pakken. Verder wordt betwist dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt door [eiser] . Ook wordt de rente betwist. [gedaagden] verzetten zich tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring.

4.De beoordeling

Dwangsommen onverschuldigd betaald?

4.1.
Het geschil ziet op de vraag of [eiser] heeft voldaan aan hetgeen is neergelegd in het verstekvonnis en of hij daarmee een bedrag van € 9.346,20 onverschuldigd aan [gedaagden] heeft betaald. [eiser] heeft betoogd aan het verstekvonnis te hebben voldaan, [gedaagden] betwisten dit.
4.2.
In het verstekvonnis van 14 februari 2013 wordt [eiser] veroordeeld om – samengevat – aan [gedaagden] alle sleutels, vrije toegang en de algehele beschikking van de kamer te verschaffen en hen toe te laten tot het gehuurde.
4.3.
Uit het kort gedingvonnis (zie r.o. 4.4) volgt dat partijen het er over eens zijn dat de hoofdveroordeling in het verstekvonnis zo moet worden begrepen, dat [eiser] [gedaagden] in de gelegenheid moest stellen om hun eigendommen uit de kamer te halen en mee te nemen. [gedaagde] heeft ter zitting toegelicht hoe de afspraak op 23 februari 2013 is verlopen. Zij heeft in lijn met eerdere verklaringen toegelicht dat door [eiser] in de kamer is gelaten en dat zij daar haar spullen heeft gepakt. [gedaagde] heeft bevestigd dat haar spullen uitsluitend in de kamer lagen, dus niet in een andere ruimte van het gehuurde, en dat de kamer, nadat zij haar spullen had gepakt, op een bed en kast na leeg was. Hiermee staat vast dat [eiser] in ieder geval ten aanzien van [gedaagde] aan de veroordeling in het verstekvonnis heeft voldaan. Het feit dat [gedaagde] niet alle spullen van [gedaagden] uit de kamer c.q. het gehuurde zouden hebben terug gekregen is – als dit al zou komen vast te staan – binnen het bestek van deze procedure niet relevant. Zoals gezegd gaat het er immers om of [eiser] aan de veroordeling van het verstekvonnis heeft voldaan en aan [gedaagden] de vrije toegang tot de kamer en de aldaar aanwezige spullen heeft gegeven.
Het verweer dat [eiser] niet aan het verstekvonnis zou hebben voldaan omdat [dochter] niet in de gelegenheid zou zijn geweest de kamer te betreden, wordt gepasseerd. Nog los van de vraag of [eiser] [dochter] de toegang heeft geweigerd, zoals [gedaagden] stelt en [eiser] betwist, geldt dat [gedaagde] de wettelijk vertegenwoordiger is van [dochter], die destijds minderjarig was. Nu [gedaagde] toegang tot de kamer had en alle daar aanwezige spullen heeft meegenomen, heeft zij aldus ook de belangen van haar dochter behartigd. Waarom [dochter] desondanks nog een belang zou hebben om zelfstandig de kamer te betreden, is niet toegelicht.
4.4.
Gezien het voorgaande staat vast dat [eiser] op 23 februari 2013 aan het verstekvonnis heeft voldaan zodat hij enkel dwangsommen kan hebben verbeurd in de periode 18 februari 2013 tot 27 februari 2013, hetgeen neerkomt op een bedrag van
€ 9.000,00. Hetgeen boven dit bedrag op het salaris van [eiser] is ingehouden is onverschuldigd betaald. De vordering van [eiser] is dan ook toewijsbaar.
Rente en buitengerechtelijke kosten
4.5.
[gedaagden] stellen dat voor de gevorderde rente geen grond bestaat nu [eiser] tot aan de dagvaarding van 19 juli 2016 de onverschuldigde betaling nooit bij [gedaagden] kenbaar heeft gemaakt. Daarnaast zijn [gedaagden] nooit in verzuim geweest, want het is aan [eiser] toe te rekenen dat de dwangsommen zijn doorgelopen. [eiser] stelt dat [gedaagden] in ieder geval vanaf de datum van het kort geding vonnis (23 augustus 2016) wisten dat [eiser] aanspraak maakt op de onverschuldigd betaalde dwangsommen, zodat [gedaagden] vanaf die datum in ieder geval in verzuim zijn.
4.6.
Ingevolge art. 6:119 BW wordt wettelijke rente dan verschuldigd op het tijdstip van het intreden van verzuim van de schuldenaar. Wanneer geen sprake is van de in art. 6:81 BW bedoelde situatie dat nakoming blijvend onmogelijk is en zich geen van de in art. 6:83 BW genoemde situaties voordoet, komt de schuldenaar pas in verzuim wanneer deze in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft (art. 6:82 lid 1 BW). Indien de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn, kan de ingebrekestelling plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld (6:82 lid 2). Een dagvaarding kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling indien deze voldoet aan de daaraan in de omstandigheden van het geval op het punt van ingebrekestelling te stellen eisen. Uit de proceshouding van [gedaagden] gedurende de procedure in kort geding blijkt dat [gedaagden] betwisten gehouden te zijn tot terugbetaling van de dwangsommen en dat aanmaning nutteloos zal zijn. Daarvan uitgaand voldoet de inleidende dagvaarding in kort geding van 19 juli 2016, nu [gedaagden] daarin worden gesommeerd de onverschuldigd ontvangen bedragen terug te betalen, aan de eisen van artikel 6:82 lid 2 BW. De dagvaarding in kort geding kan dan ook als een ingebrekestelling worden gezien. De gevorderde wettelijke rente is met ingang van die datum toewijsbaar.
4.7.
Nu [gedaagden] niet zijn aangemaand tot betaling van de incassokosten, is niet voldaan aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW. De buitengerechtelijke incassokosten zullen dan ook worden afgewezen.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.8.
Ten aanzien van de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring wordt tot slot het volgende overwogen. [gedaagden] verzoekt het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren nu [gedaagden] , indien zij worden veroordeeld tot terugbetaling van de dwangsommen, tegen deze beslissing in hoger beroep willen gaan. Ook zullen [gedaagden] bij een veroordeling in een financiële noodtoestand komen waardoor zij hun vaste lasten niet kunnen voldoen. Als het vonnis wel uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, dan dient [eiser] een garantstelling af te geven.
4.9.
Uit de enkele omstandigheid dat [gedaagden] bij een veroordeling in hoger beroep wensen te gaan volgt niet in welk belang zij worden geschaad, indien het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Ook is door [gedaagden] onvoldoende (feitelijk) gesteld dat een uitvoerbaar bij voorraad verklaring bij hen tot een financiële noodtoestand zou leiden. Daar tegenover staat, dat het belang van [eiser] bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaring, vermoed wordt aanwezig te zijn (vgl. Hoge Raad 27 februari 1998, NJ 1998, 512). Er is voorts geen aanleiding om [eiser] zekerheid te laten stellen, nu [gedaagden] dit verzoek, mede gezien de betwisting daarvan, eveneens onvoldoende hebben toegelicht. Van een restitutierisico aan de zijde van [eiser] is niet gebleken. Gelet hierop wordt de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad toegewezen.
4.10.
[gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 95,68
- griffierecht 885,00
- salaris advocaat
1.383,00(3,0 punt × tarief € 461,00)
Totaal € 2.363,68

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 9.346,20 (negenduizenddriehonderdzesenveertig euro en twintig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang vanaf 19 juli 2016 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.363,68,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. den Hollander en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2018. [1]

Voetnoten

1.3008/2872