ECLI:NL:RBROT:2018:5144

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
C/10/530784 / HA ZA 17-677
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van huurpenningen na echtscheiding en de gevolgen van huwelijkse schulden

In deze zaak vorderde de vrouw (eiseres) van de man (gedaagde) betaling van huurpenningen, gebaseerd op een echtscheidingsbeschikking waarin was bepaald dat de man alle huwelijkse schulden diende te dragen. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de man inderdaad verplicht was om de huurpenningen te voldoen, aangezien de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde was gegaan. De man had verzet aangetekend tegen een eerder verstekvonnis, maar dit had geen invloed op zijn verplichtingen uit de echtscheidingsbeschikking. De vordering van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van een schuld bij de Belastingdienst werd afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was.

De procedure begon met een verwijzing van de kantonrechter naar de handelskamer van de rechtbank. De partijen waren gehuwd sinds 4 juli 2007 en huurden een woning van Vestia. Na de echtscheiding op 26 mei 2014, waarbij de man alle huwelijkse schulden op zich nam, ontstonden er geschillen over de huurbetalingen. De rechtbank concludeerde dat de man de huurpenningen verschuldigd was tot de inschrijving van de echtscheiding op 30 juni 2014. De rechtbank oordeelde dat de vrouw recht had op de gevorderde bedragen, omdat de man zijn verplichtingen niet had nagekomen.

De rechtbank compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitgesproken op 27 juni 2018 door mr. W.J. van den Bergh en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met afwijzing van de overige vorderingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/530784 / HA ZA 17-677
Vonnis van 27 juni 2018
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. W.H.J.W. de Brouwer,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M. Soytekin.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van de kantonrechter van 16 juni 2017, houdende de verwijzing van de zaak naar de handelskamer van de rechtbank (geen duidelijke aanwijzingen dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,00) en de in dit vonnis genoemde stukken
  • de overgelegde producties
  • het proces-verbaal van comparitie (bij de handelskamer van de rechtbank) van 22 december 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 4 juli 2007.
2.2.
Partijen huurden van Vestia de woning aan de [adres].
2.3.
Op 4 september 2013 hebben partijen een formulier deelhuuropzegging/ afstandsverklaring ondertekend en ingeleverd bij Vestia waarbij [gedaagde] zijn deel van de huurovereenkomst heeft opgezegd per 4 oktober 2013. [eiseres] bleef wel huurster.
2.4.
Op 24 januari 2014 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam onder zaaknummer 2656646 \ CV EXPL 13-65078 een verstekvonnis gewezen (hierna: het verstekvonnis) waarbij de tussen Vestia en partijen bestaande huurovereenkomst met betrekking tot het gehuurde aan de [adres] is ontbonden en partijen zijn veroordeeld het gehuurde te ontruimen. Daarnaast zijn partijen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 3.185,08 aan achterstallige huur tot en met de maand december 2013, vermeerderd met rente en kosten.
2.5.
Op gemeenschappelijk verzoek van partijen is op 26 mei 2014 door de rechtbank Rotterdam onder zaaknummer 450372 / FA RK 14-3564 bij beschikking de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat [gedaagde] alle schulden die tijdens het huwelijk zijn ontstaan voor zijn rekening dient te nemen en verder als eigen schuld dient te voldoen.
2.6.
De echtscheiding is op 30 juni 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.7.
Bij verzetdagvaarding van 24 januari 2017 heeft [gedaagde] verzet ingesteld tegen het verstekvonnis van 24 januari 2014.
2.8.
Op 23 juni 2017 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam onder zaaknummer 5686131 CV EXPL 17-3991 een vonnis gewezen waarbij de kantonrechter het op 24 januari 2014 tussen Vestia en partijen gewezen verstekvonnis heeft vernietigd. De kantonrechter, opnieuw rechtdoende, heeft (onder meer) verstaan dat [eiseres] en [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag van € 2.199,41 aan huur berekend tot en met de maand oktober 2013 vermeerderd met rente. Daarnaast verstaat de kantonrechter dat [eiseres] aansprakelijk is voor het bedrag van € 681,03 aan huur betrekking hebbende op de maanden november en december 2013 vermeerderd met rente. Ten slotte verstaat de kantonrechter dat het bij dagvaarding van 17 december 2013 door Vestia gevorderde inmiddels geheel is betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 5.477,54 en € 2.724,12, vermeerderd met rente en kosten. Daarnaast vordert [eiseres] om [gedaagde] te veroordelen om zelfstandig over te gaan tot betaling van de schuld bij de Belastingdienst alsmede [gedaagde] te veroordelen te verbieden over te gaan tot opschorting of verrekening van deze bedragen op straffe van een dwangsom van € 50,00 per dag.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert dat [eiseres] niet ontvankelijk is in haar vorderingen, althans dat deze haar zijn te ontzeggen als zijnde rechtens niet gegrond en niet bewezen, met veroordeling van haar, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat gesteld noch gebleken is dat [eiseres] of [gedaagde] hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van 26 mei 2014 waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. Nu geen gewoon rechtsmiddel meer tegen de beschikking openstaat, is de beschikking in kracht van gewijsde gegaan. Hetgeen in de beschikking van 26 mei 2014 is overgewogen, heeft derhalve, nu [eiseres] zich daarop beroept, gezag van gewijsde. Dit betekent dat uitgangspunt is dat [gedaagde], zoals in de echtscheidingsbeschikking bepaald, alle huwelijkse schulden dient te dragen. Daarop stuit af het verweer van [gedaagde] dat hij nooit een ‘blanco cheque’ heeft willen tekenen dat hij alle schulden die tijdens het huwelijk zijn ontstaan voor zijn rekening zou nemen.
4.2.
Vervolgens rijst de vraag wat in dit geval onder huwelijkse schulden dient te worden verstaan. Partijen hebben zich daar niet (duidelijk) over uitgelaten. Daarom zal de rechtbank aannemen dat onder huwelijkse schulden dient te worden verstaan: de schulden die zijn aangegaan/opgekomen over de periode dat het huwelijk heeft geduurd. Dat is in dit geval 30 juni 2014. Aan dit het oordeel doet niet af dat naar huidig Nederlands huwelijksvermogensrecht als peildatum voor de omvang van de gemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek. Partijen zijn immers niet gehuwd naar Nederlands huwelijksvermogensrecht. In de echtscheidingsbeschikking is geoordeeld dat tussen partijen Turks huwelijksvermogensrecht toepasselijk is.
4.3.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt met zich mee dat [gedaagde] de huurpenningen is verschuldigd tot het moment dat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te weten 30 juni 2014. Uit het vonnis van 23 juni 2017 blijkt dat door Vestia is verklaard dat alles inmiddels (door [eiseres]) is betaald en het dossier is gesloten, hetgeen [gedaagde] niet (gemotiveerd) heeft betwist. [gedaagde] heeft evenmin betwist dat de betaling van [eiseres] heeft bestaan uit het door haar bij dagvaarding gevorderde bedrag van
€ 5.477,54 en € 2.724,12. Deze bedragen komen derhalve voor volledige toewijzing in aanmerking. Dat het verstekvonnis van 24 januari 2014 is vernietigd nadat [gedaagde] hiertegen verzet heeft ingesteld, maakt dit niet anders omdat dit enkel bepalend is voor de (externe) aansprakelijkheid van [eiseres] en [gedaagde] als huurders. Tussen [eiseres] en [gedaagde] blijft onverkort van kracht het – gezag van gewijsde hebbende – oordeel dat [gedaagde] de huwelijkse schulden moet dragen.
4.4.
[eiseres] vordert ten slotte [gedaagde] te veroordelen om zelfstandig over te gaan tot betaling van de schuld bij de Belastingdienst alsmede [gedaagde] te verbieden over te gaan tot opschorting of verrekening van deze bedragen. [gedaagde] voert hiertegen aan dat de toeslag door de Belastingdienst rechtstreeks aan de kinderopvanginstelling overgemaakt zou worden. De factuur van de kinderopvanginstelling zou hiermee verrekend worden. Omdat uiteindelijk geen gebruik is gemaakt van de kinderopvang, is volgens [gedaagde] besloten dat de kinderopvanginstelling de ontvangen toeslag zou terugbetalen aan de Belastingdienst. Uit de door [eiseres] als productie 5 bij dagvaarding in het geding gebrachte ‘Specificatie voorschotbeschikking kinderopvangtoeslag 2012’ blijkt slechts dat de kinderopvangtoeslag voor heel 2012 € 22.992,00 bedraagt. [eiseres] heeft echter geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat de Belastingdienst dit bedrag van [eiseres] en/of [gedaagde] terugvordert. Afgezien hiervan heeft [eiseres] slechts een regresrecht op [gedaagde], indien en voor zover zij zelf aan de Belastingdienst enig bedrag mocht hebben betaald dat in de onderlinge verhouding tussen [gedaagde] en [eiseres] voor rekening van [gedaagde] behoort te komen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] niet aan haar stelplicht heeft voldaan zodat dit gedeelte van haar vordering zal worden afgewezen. De gevorderde dwangsom zal daarom ook worden afgewezen.
4.5.
Nu het geschil voortkomt uit de beëindiging van het huwelijk van partijen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 5.477,54 en
€ 2.724,12 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over deze bedragen met ingang van 17 december 2013 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2018. 3078 / 2504