In deze zaak vorderde de vrouw (eiseres) van de man (gedaagde) betaling van huurpenningen, gebaseerd op een echtscheidingsbeschikking waarin was bepaald dat de man alle huwelijkse schulden diende te dragen. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de man inderdaad verplicht was om de huurpenningen te voldoen, aangezien de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde was gegaan. De man had verzet aangetekend tegen een eerder verstekvonnis, maar dit had geen invloed op zijn verplichtingen uit de echtscheidingsbeschikking. De vordering van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van een schuld bij de Belastingdienst werd afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was.
De procedure begon met een verwijzing van de kantonrechter naar de handelskamer van de rechtbank. De partijen waren gehuwd sinds 4 juli 2007 en huurden een woning van Vestia. Na de echtscheiding op 26 mei 2014, waarbij de man alle huwelijkse schulden op zich nam, ontstonden er geschillen over de huurbetalingen. De rechtbank concludeerde dat de man de huurpenningen verschuldigd was tot de inschrijving van de echtscheiding op 30 juni 2014. De rechtbank oordeelde dat de vrouw recht had op de gevorderde bedragen, omdat de man zijn verplichtingen niet had nagekomen.
De rechtbank compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitgesproken op 27 juni 2018 door mr. W.J. van den Bergh en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met afwijzing van de overige vorderingen.