ECLI:NL:RBROT:2018:5130

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
6080301 \ CV EXPL 17-21630
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot doorbetaling loon afgewezen na beëindiging loondoorbetalingsverplichting na twee jaar ziekte

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen de Stichting Beschermingsbewind Den Haag-Zuid, als eiseres, en de Stichting Aafje Thuiszorg Huizen Hotels, als gedaagde. De eiseres vorderde onder andere de vernietiging van de beëindiging van de loonbetaling en doorbetaling van loon, na een periode van arbeidsongeschiktheid van meer dan twee jaar. De eiseres was sinds 1 september 1999 in dienst bij Aafje en was op 24 april 2015 uitgevallen door psychische klachten. Aafje had vanaf 25 april 2017 geen loon meer betaald en had op 21 november 2017 toestemming van het UWV gekregen om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, wat op 31 maart 2018 is gebeurd.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de loondoorbetalingsverplichting na twee jaar arbeidsongeschiktheid is geëindigd en dat de eiseres arbeidsongeschikt is. De vorderingen van de eiseres zijn afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelde dat Aafje aan haar re-integratieverplichtingen had voldaan en dat er geen grond was voor wedertewerkstelling. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de beëindiging van de loonbetaling geen rechtshandeling is die voor vernietiging vatbaar is. De eiseres heeft onvoldoende bewijs geleverd voor haar stelling dat Aafje onrechtmatig heeft gehandeld of tekort is geschoten in haar verplichtingen. De eiseres is veroordeeld in de proceskosten, vastgesteld op € 1.800,- aan salaris voor de gemachtigde van Aafje.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 6080301 \ CV EXPL 17-21630
uitspraak: 29 juni 2018
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de stichting
Stichting Beschermingsbewind Den Haag-Zuid (STIB) in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[rechthebbende],
wonende te [plaatsnaam],
eiseres bij exploot van dagvaarding van 8 juni 2017,
gemachtigde: mr. J.J.A. Bosch,
tegen
de stichting
Stichting AAFJE THUISZORG HUIZEN HOTELS,
gevestigd te Rotterdam
gedaagde,
gemachtigde: mr. S.I. Witkamp.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiseres]” respectievelijk “Aafje”.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het vonnis van 16 augustus 2017, waarin een comparitie van partijen is gelast;
  • de door Aafje bij brief van 12 oktober 2017 ingediende producties 54 t/m 59;
  • de akte vermeerdering van eis, met producties, d.d. 17 oktober 2017;
  • de door Aafje bij brief van 30 november 2017 ingediende producties 60 en 61;
  • de bij brief van 2 januari 2018 door [eiseres] toegezonden productie X;
  • de bij fax van 3 januari 2018 door Aafje toegezonden producties 62 t/m 65;
  • de door partijen voorgedragen pleitnota’s;
  • het proces-verbaal van de op 14 maart 2018 gehouden comparitie van partijen, die gezamenlijk is gehouden met de mondelinge behandeling in de verzoekschriftprocedure met zaaknummer 6555677 \ VZ VERZ 18-2;
  • de door [eiseres] genomen akte d.d. 25 april 2018, met producties;
  • de door Aafje genomen antwoordakte d.d. 3 mei 2018, met producties.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden. Heden wordt ook de beschikking in voornoemde verzoekschriftprocedure uitgesproken.

2.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
[eiseres] is op 1 september 1999 bij Aafje in dienst getreden. Zij werkte laatstelijk in de functie van Zorghulpverlener A.
2.2
Op 24 april 2015 is zij uitgevallen in verband met psychische klachten en spanningsklachten.
2.3
Vanaf 25 april 2017 betaalt Aafje geen loon meer.
2.4
Op 21 november 2017 heeft UWV aan Aafje toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [eiseres] op te zeggen. De arbeidsovereenkomst is vervolgens door Aafje opgezegd tegen 31 maart 2018.
2.5
Aan [eiseres] is met ingang van 21 april 2017 een WIA uitkering toegekend.

3.Het geschil

3.1
[eiseres] heeft (na vermeerdering van eis) gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de beëindiging van de loonbetaling zoals vastgelegd in de brief van 10 april 2017 per 24 april 2017 te vernietigen en Aafje te veroordelen tot doorbetaling van loon van primair € 2.500,- en subsidiair € 2.025,72 per maand;
Aafje te veroordelen om [eiseres], zo nodig op straffe van een dwangsom, wedertewerk te stellen;
Aafje te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van primair € 43.800,- en subsidiair € 29.571,60 aan achterstallig salaris.
3.2
Aan haar vordering heeft [eiseres] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – primair ten grondslag gelegd dat zij volledig arbeidsgeschikt is. Subsidiair stelt zij dat Aafje de op haar rustende re-integratieverplichtingen heeft geschonden.
3.3
Aafje heeft zich tegen de vorderingen verweerd. Hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd komt – evenals de overige stellingen van [eiseres] en voor zover van belang – onder de beoordeling aan de orde.

4.De beoordeling

4.1
Voor zover [eiseres] haar vordering in de akte na de comparitie nog heeft willen vermeerderen, oordeelt de kantonrechter dat vermeerdering van een vordering in dit stadium van het geding in verband met strijd met de goede procesorde niet wordt toegestaan.
4.2
Vordering I)
4.2.1
De beëindiging van de loonbetaling is geen rechtshandeling die voor vernietiging vatbaar is. Wel kan gevorderd worden dat Aafje als werkgever wordt veroordeeld het loon door te betalen. Dat vordert [eiseres] in feite ook. De vordering tot vernietiging van de beëindiging van de loondoorbetaling zal dus worden afgewezen.
4.2.2
De vraag of [eiseres] nog recht heeft op loon, wordt door de kantonrechter ontkennend beantwoord. Het is de kantonrechter duidelijk geworden dat [eiseres] arbeidsongeschikt is en ook steeds is geweest. Het feit dat [eiseres] is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis en door haar behandelaars niet (zelfs niet onder begeleiding) werd toegestaan de zitting bij te wonen, is daarvoor al een sterke aanwijzing. Bovendien hebben alle deskundigen – ook het UWV op 24 mei 207, na een door [eiseres] aangevraagd deskundigenoordeel – steeds geoordeeld dat [eiseres] volledig arbeidsongeschikt is voor haar eigen werk.
De loondoorbetalingsverplichting is na verloop van twee jaar arbeidsongeschiktheid dan ook geëindigd.
4.2
Vordering II
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor wedertewerkstelling. Ook vordering II) wordt dus afgewezen.
4.3
Vordering III)
4.3.1
Deze vordering is gegrond op de stelling dat Aafje het volledige loon (en dus niet de gebruikelijke 70% in geval van ziekte) verschuldigd is geweest, in ieder geval vanaf mei 2016. Vanaf dat moment heeft Aafje zich niet gehouden aan haar re-integratieverplichtingen, aldus [eiseres].
4.3.2
Ter comparitie is toegelicht dat het (anders dan de letterlijke tekst suggereert) geen loonvordering betreft maar een vordering tot vergoeding van schade. Die schade is gelegen in het verschil tussen 100% en 70% van het loon, veronderstellend dat [eiseres] in geval van deugdelijke re-integratie inspanningen zijdens Aafje weer volledig arbeidsgeschikt zou zijn geweest en dus recht had op 100% van het overeengekomen loon.
4.3.3
Het komt er, mede gelet op de door [eiseres] genoemde grondslagen, dus op aan of Aafje in het re-integratietraject verplichtingen heeft veronachtzaamd als gevolg waarvan sprake is van een toerekenbare tekortkoming (art. 6:74 BW) of een onrechtmatige daad (art. 6:162 BW), een en ander bezien in het licht van de artikelen 7:658 BW en 7:611 BW.
4.3.4
Bij de bespreking van deze vordering heeft [eiseres] met name aandacht besteed aan de gebeurtenissen op en na maart 2016. In die periode is, aldus [eiseres], door de bedrijfsarts geen goede diagnose gesteld en is [eiseres] onnodig onder verdere druk gezet door te werk te worden gesteld in een spoelkeuken en een koelruimte.
4.3.5
Het onder 4.3.4 weergegeven standpunt van [eiseres], laat zich moeilijk rijmen met haar eerdere stellingen. Zij heeft zich immers steeds – niet alleen in deze procedure maar ook in een eerdere fase richting Aafje – op het standpunt gesteld dat zij volledig arbeidsgeschikt was. Die standpunten staan lijnrecht tegenover elkaar: ofwel [eiseres] was in staat haar eigen werkzaamheden te verrichten, ofwel Aafje hield zich niet aan de re-integratieverplichtingen, als gevolg waarvan de klachten verergerden. Wat daar verder ook van zij, [eiseres] heeft haar stelling dat de re-integratie inspanningen van Aafje onvoldoende zijn geweest, onvoldoende onderbouwd. Aafje heeft al haar activiteiten steeds zorgvuldig afgestemd op adviezen van de bedrijfsarts. Nergens blijkt uit dat de bedrijfsarts destijds verkeerde beslissingen heeft genomen, laat staan dat daarbij sprake was van een grove veronachtzaming van zijn taken. Sterker nog, verschillende andere bedrijfsartsen ondersteunen het oordeel van de bedrijfsarts, evenals het UWV. Op 24 mei 2017 heeft het UWV (na een verzoek van [eiseres] zelf) geoordeeld dat [eiseres] arbeidsongeschikt was voor haar eigen werkzaamheden. Op 6 juli 2017 heeft het UWV (na een verzoek van Aafje) geoordeeld dat Aafje aan alle re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Bovendien staat vast dat UWV in het kader van de toekenning van de WIA uitkering heeft getoetst of Aafje aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan en die vraag bevestigend heeft beantwoord. [eiseres] is tegen die beslissing in beroep gegaan, maar onduidelijk is wat de uitkomst van die zaak is. Zelfs onduidelijk is wat [eiseres] in dit verband precies heeft willen aanvoeren. Ter comparitie is gevraagd naar mogelijke nieuwe stukken die in het onderzoek van UWV hebben ontbroken. Hierop heeft [eiseres] slechts gewezen op het feit dat UWV een ander (bestuursrechtelijk) toetsingskader hanteert. Waarom de bij het UWV al beschikbare stukken in deze (civielrechtelijke) procedure tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is door [eiseres] niet gesteld.
4.3.6
De slotsom is dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld om onrechtmatig handelen of een toerekenbare tekortkoming van Aafje aan te kunnen nemen. Ook vordering III) wordt dus afgewezen.
4.4
Onregelmatigheidstoeslag
Partijen hebben pas ter zitting uitvoerig gedebatteerd over de onregelmatigheidstoeslag. Afgesproken is dat een en ander met de eindafrekening zou worden meegenomen en vervolgens in de te wisselen aktes nog aan de orde kon komen. In de aktes wordt een en ander wel aan de orde gesteld, maar [eiseres] heeft daaraan geen vordering gekoppeld. Omdat er geen vordering is ingesteld, zal de kantonrechter zich ook geen oordeel vormen over deze tussen partijen gevoerde discussie.
4.5
Proceskosten
Aafje heeft bij antwoord geconcludeerd tot veroordeling van [eiseres] in de volledige proceskosten. Voor een dergelijke veroordeling moet echter een separate vordering worden ingesteld, omdat het feitelijk een vordering tot betaling van vermogensschade betreft, op grond van onrechtmatig handelen zijdens [eiseres]. Een beoordeling van een dergelijke vordering kan niet plaatsvinden binnen het in het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgenomen kader voor de afwikkeling van proceskosten. Een dergelijke (reconventionele) vordering is niet ingesteld. Ook als dat wel het geval zou zijn geweest, zou onvoldoende reden bestaan voor toekenning van een volledige proceskostenvergoeding. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad leert dat terughoudend met de toewijzing van dergelijke vorderingen moet worden omgegaan. Slechts als sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen, kan de vordering worden toegewezen. Dergelijk misbruik of handelen mag niet snel worden aangenomen. De ingestelde vorderingen moeten dan op voorhand ‘evident ongegrond’ zijn geweest. Gelet op de complexiteit van de in deze zaak aan de orde zijnde materie behoefde [eiseres] haar vordering niet op voorhand als ongegrond te bestempelen. [eiseres] wordt als de partij die ongelijk krijgt wel in de kosten van de procedure veroordeeld, maar die kosten worden gebaseerd op de landelijk vastgestelde (liquidatie)tarieven.

5.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Aafje vastgesteld op € 1.800,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
833