1.4.Op 3 februari 2016 heeft verweerder eiseres bericht dat in verband met de aanvragen advies zal worden gevraagd aan het Landelijk Bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (het Bureau). Op 19 april 2016 heeft het Bureau advies uitgebracht (het Bibob-advies) en daarin geconcludeerd dat er vanwege een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiseres en haar enig bestuurder en aandeelhouder, [naam aandeelhouder/bestuurder] , enerzijds, en [naam onderneming 1] , haar bestuurder en aandeelhouder [naam zoon eigenaar ] en de zeer nauw bij [naam onderneming 1] betrokken [naam eigenaar] anderzijds, ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Bibob) en om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Bibob). Na ontvangst van het Bibob-advies heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Naar aanleiding van het door eiseres ingediende bezwaar tegen het primaire besluit heeft verweerder het Bureau om aanvullend advies gevraagd. In het aanvullend Bibob-advies van 7 december 2016 is de conclusie van het Bibob-advies gehandhaafd. Eiseres heeft in reactie op dit aanvullend advies een zienswijze ingediend. Naar aanleiding van deze zienswijze is op 13 januari 2017 door verweerder opnieuw een verzoek tot advisering gedaan aan het Bureau. Dit aanvullend Bibob-advies is uitgebracht op 6 februari 2017. Daarin is de conclusie niet gewijzigd. Wel heeft het Bureau de motivering van de conclusie aangepast, in de zin dat het niet langer gaat om, kort gezegd, (vermoedens van) strafbare feiten gepleegd door [naam onderneming 1] , maar om (vermoedens van) strafbare feiten gepleegd door [naam eigenaar] en dus om het zakelijk samenwerkingsverband tussen eiseres en (uiteindelijk, via [naam onderneming 1] ) [naam eigenaar] .
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de gevaarsconclusie van het Bibob-advies ongewijzigd is gebleven bij de aanpassing van de motivering in de twee aanvullende Bibob-adviezen. Verweerder heeft, gelet op de ernst van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten, de weigering van de vergunningen evenredig geacht.
4. Alvorens aan de inhoudelijke beoordeling van het onderhavige beroep kan worden toegekomen, dient beoordeeld te worden of het beroep ontvankelijk is. Daarvoor is vereist dat sprake is van (voldoende) procesbelang.
5. Verweerder heeft op 9 oktober 2017 een drank- en horecavergunning en een exploitatievergunning verleend aan [naam onderneming 2] , waarvan [naam ex-vrouw eigenaar] enig aandeelhoudster en bestuurder is. Om deze reden stelt verweerder zich op het standpunt dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk is, omdat eiseres geen procesbelang meer heeft bij een verdere behandeling van haar beroep. Eiseres heeft in haar bezwaarschrift echter verzocht om een vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Omdat artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) daartoe slechts de mogelijkheid biedt wanneer het primaire besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, ligt reeds daarin een belang bij een rechtmatigheidstoets van het bestreden besluit.
6. Eiseres betwist – samengevat – dat er sprake is van een (indirect) zakelijk samenwerkingsverband tussen eiseres, [naam aandeelhouder/bestuurder] en [naam eigenaar] . De in het bestreden besluit genoemde feiten en omstandigheden vormen onvoldoende grondslag voor het aannemen van dit zakelijk samenwerkingsverband. Verder stelt eiseres dat verweerder de gevaarsinschatting van het Bureau heeft overgenomen zonder zich daarvan te vergewissen. Er is bovendien onvoldoende gemotiveerd waarom ter zake van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)-feiten is voldaan aan het samenhangcriterium. Onder de huidige feiten en omstandigheden had verweerder de mate van gevaar moeten relativeren.
7. Het regelgevend kader is in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen.
8. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5278) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit laat onverlet dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Voorts is van belang dat een bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het Bureau, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het Bureau en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan. Naar aanleiding van het bezwaar van eiseres en een door eiseres ingediende zienswijze heeft verweerder aanvullende vragen aan het Bureau gesteld. Deze vragen heeft het Bureau naar het oordeel van de rechtbank in afdoende mate beantwoord in de twee aanvullende Bibob-adviezen. Verweerder heeft dan ook de adviezen van het Bureau aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen.