4.1.3.Standpunt verdediging
De verdachte moet van beide ten laste gelegde feiten worden vrijgesproken, omdat daarvoor onvoldoende bewijs aanwezig is. De verdachte ontkent dat hij de schutter is en er is geen ander wettig bewijs op basis waarvan dat kan worden vastgesteld, zodat hij ten aanzien van feit 1 niet kan worden aangemerkt als de pleger.
Niemand heeft hem zien schieten. Of er schotresten op zijn handen/kleren zaten is niet onderzocht. Er zijn geen dactyloscopische sporen of andere biologische sporen van de verdachte op het vuurwapen aangetroffen. Het op het vuurwapen aangetroffen DNA-mengprofiel kan niet dienen als bewijs. Op basis daarvan kan niet worden vastgesteld dat het DNA van de verdachte op het vuurwapen is aangetroffen.
Er is ook onvoldoende bewijs voor het voorhanden hebben van dit vuurwapen en de munitie en van medeplegen. Volgens de verbalisanten zouden zij hebben gezien dat de verdachte het vuurwapen overdroeg aan de medeverdachte [naam medeverdachte] . Aan deze bevindingen kan worden getwijfeld. Uit het relaas van de verbalisant die de beschikbare camerabeelden heeft uitgekeken, blijkt namelijk dat de verdachte en [naam medeverdachte] al uit elkaar waren op het moment dat de politieauto aan kwam rijden. Verder is gebleken dat daar auto’s en containers stonden die het zicht belemmerden. Ook als wel zou kunnen worden vastgesteld dat de verdachte dit vuurwapen aan [naam medeverdachte] heeft overgedragen, is dat onvoldoende voor bewijs van medeplegen. Er is overigens niets op basis waarvan dat kan worden vastgesteld. Onder meer blijkt niet dat de verdachte en [naam medeverdachte] afspraken hebben gemaakt omtrent het plegen van deze feiten.
4.1.4.Beoordeling
Anders dan door de raadsman wordt gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen de verbalisanten [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 2] in hun processen-verbaal hebben gerelateerd over hetgeen zij voorafgaand aan de aanhouding van de verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] hebben waargenomen. Hetgeen is waargenomen op de camerabeelden is niet strijdig met hun bevindingen, maar ondersteunt deze bevindingen en hun aanwezigheid ter plaatse juist. Deze processen-verbaal kunnen daarom voor het bewijs worden gebruikt.
Op basis van de inhoud van de processen-verbaal van de verbalisanten wordt het volgende vastgesteld.
De verbalisanten [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 2] reden op 27 augustus 2017 om 2.28 uur met hun dienstmotorvoertuig over de [plaats delict] in Rotterdam. Zij hoorden op de kruising van de [plaats delict] met de Persoonsstraat een doffe knal en daarna nog 5 à 6 knallen. Vrijwel direct daarna zagen zij op de [plaats delict] twee personen lopen, die later de verdachte en de medeverdachte [naam medeverdachte] bleken te zijn. Zij kwamen uit de richting van de Damstraat en liepen richting de Persoonsstraat. De verbalisanten hebben het voertuig tot stilstand gebracht en zijn uitgestapt. Beide verbalisanten zagen dat de verdachte een voorwerp overhandigde aan [naam medeverdachte] en dat [naam medeverdachte] dit voorwerp vervolgens tijdens het wegrennen langs zijn lichaam hield. [naam verbalisant 1] zag dat dit een op een vuurwapen gelijkend voorwerp betrof. Hij ging achter [naam medeverdachte] aan en zag toen dat [naam medeverdachte] dit voorwerp op de grond liet vallen. Er is toen in de omgeving van waar [naam medeverdachte] uiteindelijk stilstond ook een vuurwapen aangetroffen. Beide verdachten zijn om 2:30 uur, dus slechts enkele minuten na het horen van de knallen, aangehouden. De verbalisanten zagen buiten de verdachte en de medeverdachte [naam medeverdachte] niemand anders op straat. Het voorwerp dat de verdachte eerst in handen had en wat door hem werd overgedragen aan [naam medeverdachte] kan dus niets anders geweest zijn dan dit vuurwapen.
Kort daarna kwam de melding dat er een persoon gewond thuis was gekomen in de woning aan de Persoonskade. Verbalisanten, die hadden geassisteerd bij de aanhouding, gingen naar genoemde woning en troffen daar de aangever aan. Zij zagen dat de aangever gewond was aan zijn rechtervoet en linker onderbeen. De aangever liet hen een kogel zien en vertelde dat die uit zijn sok was gevallen. Dit werd bevestigd door het ter plaatse aanwezige familielid van de aangever.
Op de plaats delict, op de [plaats delict] voor de woningen met de huisnummers [nummers] , werden negen hulzen aangetroffen. Het vuurwapen lag een eindje verderop, ter hoogte van huisnummer [nummer] . In dit vuurwapen zaten nog vier kogelpatronen. De hamer in dit vuurwapen stond gespannen en er was een patroon in de kamer, waaruit blijkt dat dit wapen gereed was om te vuren. Het vuurwapen was dus doorgeladen.
De kogel, de hulzen en het vuurwapen zijn in beslag genomen. Door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI) is middels vergelijkend onderzoek onderzocht of de kogel en de hulzen afkomstig kunnen zijn van het op de plaats delict aangetroffen vuurwapen.
Het NFI heeft met betrekking tot de hulzen geconcludeerd dat de resultaten (de overeenkomsten en aansluiting in de afvuursporen in de hulzen) extreem veel waarschijnlijker (meer dan één miljoen keer) zijn wanneer de hulzen verschoten zijn met het vuurwapen dan wanneer de hulzen zijn verschoten met een ander vuurwapen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als het vuurwapen.
Met betrekking tot de kogel heeft het NFI geconcludeerd dat de resultaten (de aansluiting in de afvuursporen in de kogels) ten minste zeer veel waarschijnlijker (10.000 tot 1 miljoen keer) zijn wanneer de kogel is afgevuurd uit de loop van het vuurwapen dan wanneer de kogel is afgevuurd uit een andere loop van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als de loop van het vuurwapen.
De rechtbank stelt op basis van deze bevindingen van het NFI, en mede bezien in samenhang met de inhoud van de overige bewijsmiddelen waaronder de hiervoor genoemde bevindingen van de verbalisanten, vast dat de kogel en de hulzen afkomstig zijn van het op de plaats delict aangetroffen vuurwapen.
Het vuurwapen is ook bemonsterd op de aanwezigheid van DNA en ook daarnaar is onderzoek gedaan door het NFI. Uit de bemonstering is een DNA-mengprofiel verkregen van minimaal drie personen. Het NFI heeft op basis van de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek geconcludeerd dat de verdachte één van de donoren kan zijn van het DNA in deze bemonstering. Het NFI heeft geconcludeerd dat het verkregen DNA-mengprofiel in deze bemonstering 15 miljoen keer waarschijnlijker is als de bemonstering DNA bevat van de verdachte en twee willekeurige onbekende personen dan wanneer deze DNA bevat van drie willekeurige personen.
De rechtbank stelt op basis hiervan vast dat er DNA van de verdachte op dit vuurwapen is aangetroffen. Anders dan de raadsman heeft gesteld, is voor die vaststelling niet noodzakelijk dat er een individueel mengprofiel met DNA van de verdachte is verkregen.
Tussenconclusie ten aanzien van feit 1: is de verdachte de schutter?
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat de verdachte de schutter is geweest. De verdachte is zeer kort na het horen van de schoten als eerste met dit wapen in zijn handen gezien en zijn DNA is hierop aangetroffen. Afgezien van de medeverdachte [naam medeverdachte] was daar toen ook niemand anders op straat aanwezig. De verdachte heeft verder ook geen alternatief scenario aangedragen. Het kan daarom niet anders zijn dan dat hij degene is geweest die op de aangever heeft geschoten.
Noch aangever, noch getuigen hebben iets verklaard, althans konden iets verklaren over de ware toedracht van de schietpartij. De verdachte en [naam medeverdachte] hebben zich beroepen op hun zwijgrecht. Over de omstandigheden waaronder is geschoten en de toen bestaande onderlinge verhouding tussen de verdachte en [naam medeverdachte] heeft de rechtbank op basis van het dossier en de verklaringen ter zitting derhalve niets kunnen vaststellen. Daarom is niet komen vast te staan dat de verdachte hierbij in nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte [naam medeverdachte] heeft gehandeld. De enkele omstandigheid dat de verdachte het vuurwapen na het schieten tijdens de vlucht, toen de verbalisanten ter plaatse kwamen, heeft overhandigd aan [naam medeverdachte] is voor het aannemen van medeplegen immers onvoldoende. Anders dan door de officier van justitie is gesteld, is het enkel achterwege laten van een aannemelijke verklaring door de verdachte, terwijl de feiten wel om een verklaring vragen, eveneens onvoldoende om tot het aannemen van medeplegen te komen. Daarom is niet bewezen dat bij feit 1 sprake is van medeplegen.
Poging tot doodslag of poging tot zware mishandeling
Gelet op de feiten en omstandigheden, zoals deze uit de bewijsmiddelen zijn gebleken en die hiervoor zijn beschreven, en met name gelet op het feit dat alle beschadigingen door de afgevuurde kogels laag bij de grond zijn aangetroffen, kan niet bewezen worden geacht dat de verdachte de opzet heeft gehad om de aangever van het leven te beroven. Het is niet vast te stellen of de verdachte zodanig gericht heeft geschoten dat hij de aangever daarbij in de vitale delen had kunnen raken dan wel op andere wijze dodelijk had kunnen verwonden. Er is daarom geen bewijs dat de aanmerkelijke kans heeft bestaan dat de aangever door de met het vuurwapen geloste schoten zou zijn komen te overlijden. De onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot doodslag is daarom niet bewezen.
De rechtbank acht wel bewezen dat de verdachte opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij de aangever. Hij heeft met het vuurwapen meerdere keren geschoten op of in de richting van de aangever en hem daarbij tweemaal geraakt. De kans dat de aangever daardoor zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, kan naar het oordeel van de rechtbank als aanmerkelijk worden beschouwd, welke kans de verdachte door het meermalen achtereen blijven vuren in de richting van aangever klaarblijkelijk ook heeft aanvaard.
Conclusie ten aanzien van feit 2
Op grond van het voorgaande is bewezen dat de verdachte het vuurwapen op 27 augustus 2017 tezamen en in vereniging met [naam medeverdachte] voorhanden heeft gehad. Zij waren samen en hebben beiden het vuurwapen in handen gehad. Nu de verdachte dit vuurwapen heeft overhandigd aan [naam medeverdachte] was daarbij ook sprake van een samenwerking gericht op het bezit daarvan.
Er is geen bewijs voor het voorhanden hebben van dit vuurwapen gedurende de gehele ten laste gelegde periode. Dit kan niet blijken uit het DNA-bewijs en de enkele omstandigheid dat met dat vuurwapen ook op 12 augustus 2017 zou zijn geschoten, is niet voldoende om aan te nemen dat het vuurwapen toen ook door de verdachte zou zijn gebruikt.