In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man over de verdeling van de overwaarde van hun gezamenlijke woning, zoals vastgelegd in een echtscheidingsconvenant. De vrouw, eiseres, heeft de vernietiging van het convenant gevorderd op grond van dwaling, zoals bedoeld in artikel 3:196 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw door de toedeling van de gehele overwaarde aan de man voor meer dan een vierde deel wordt benadeeld, wat voldoet aan het wettelijk vermoeden van dwaling. De man heeft echter betoogd dat de vrouw niet heeft gedwaald en dat zij bewust afstand heeft gedaan van haar vordering uit overbedeling. De rechtbank oordeelt dat de vrouw in december 2014, ten tijde van het sluiten van het convenant, niet kon overzien waar zij afstand van deed, en dat er geen ondubbelzinnige wilsverklaring is afgelegd. De rechtbank vernietigt daarom de verdeling van de huwelijksgemeenschap zoals vastgelegd in het convenant en stelt partijen in de gelegenheid om voorstellen voor een nieuwe verdeling te doen. De zaak wordt aangehouden voor verdere beslissingen.