ECLI:NL:RBROT:2018:4836

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4495
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de besluitvorming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met betrekking tot WW-rechten en inkomensdaling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. L.E. Gilden, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door M.E. Molenaar. Het geschil betreft de vraag of de besluitvorming van verweerder, met betrekking tot de toekenning van WW-rechten, op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het loondervings- en verzekeringsprincipe van de Werkloosheidswet (WW). Eiseres stelt dat zij door de wijziging van de WW per 1 juli 2015 onevenredig in inkomen is gedaald, omdat de verschillende WW-rechten voorheen naast elkaar zouden blijven bestaan, terwijl deze nu elkaar opheffen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiseres niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een onaanvaardbare inkomensachteruitgang. De rechtbank verwijst naar de uitleg van verweerder dat de oude WW-rechten ook onder de oude systematiek beëindigd zouden zijn wegens werkhervatting en nieuwe rechten. De rechtbank concludeert dat de besluitvorming van verweerder niet in strijd is met het loondervings- en verzekeringsprincipe van de WW en verklaart het beroep van eiseres ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 16/4495

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2018 in de zaak tussen

[eiseres] te Rotterdam, eiseres,

gemachtigde: mr. L.E. Gilden,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(vestiging Rotterdam), verweerder,
gemachtigde: M.E. Molenaar.

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres per 20 juli 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Bij besluit van 14 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting voor de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Bij beslissing van 8 maart 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en vragen aan verweerder gesteld.
Bij brief van 13 juni 2017 heeft verweerder gereageerd en een berekening aan de rechtbank doen toekomen. Bij brief van 12 juli 2017 heeft eiseres gereageerd.
Bij brief van 18 september 2017 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het beroep door een meervoudige kamer zal worden behandeld. In aanloop naar deze zitting heeft de rechtbank partijen bij brief van 11 oktober 2017 nadere vragen gesteld.
Eiseres heeft hierop bij brief van 19 oktober 2017 gereageerd.
Verweerder heeft niet schriftelijk gereageerd, maar te kennen gegeven ter zitting te zullen reageren.
Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld te beslissen op het WW-recht van eiseres per 28 maart 2016.
Bij brief van 21 december 2017 heeft verweerder gereageerd en een besluit van 13 december 2017 overgelegd.
Bij brief van 12 januari 2018 heeft eiseres gereageerd.
Bij brief van 25 januari 2018 heeft de rechtbank partijen vragen gesteld en verzocht stukken over te leggen.
Verweerder heeft bij brief van 30 januari 2018 herberekeningen overgelegd.
Eiseres heeft bij brief van 7 februari 2018 gereageerd en stukken overgelegd.
Bij brief van 16 maart 2018 heeft verweerder een eindafrekening/specificatie overgelegd.
Bij brief van 9 april 2018 heeft eiseres gereageerd.
Bij brief van 25 april 2018 heeft verweerder gereageerd.
Met toestemming van partijen is het nadere onderzoek ter zitting achterwege gebleven en heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Eiseres ontving in 2011 een WW-uitkering. Omdat eiseres per 1 september 2011
volledig is gaan werken, heeft verweerder de WW-uitkering per 1 september 2011 beëindigd. Bij besluit van 26 september 2012 heeft verweerder eiseres met ingang van 3 september 2012 een (nieuw) WW-recht toegekend (in de stukken en hierna aangeduid als “R5”), gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 40 uur per week en een dagloon van € 130,62. Eiseres heeft tijdens deze WW-uitkering gewerkt. Dit werk is gestopt, waarna verweerder eiseres per 22 juli 2013 een nieuwe WW-uitkering erbij heeft toegekend (in de stukken en hierna aangeduid als “R6”).
Eiseres heeft tijdens haar WW-uitkering gewerkt. Met ingang van 28 april 2014 heeft eiseres een nieuwe WW-uitkering erbij gekregen (in de stukken en hierna aangeduid als R7”).
Eiseres heeft vervolgens weer gewerkt. Per 22 december 2014 heeft zij een nieuwe WW-uitkering erbij gekregen (in de stukken en hierna aangeduid als “R8”). De totale WW-uitkering is per 22 december 2014 als volgt samengesteld:
- een WW-recht gebaseerd op 1 uur en een dagloon van € 2,35 (R5);
- een WW-recht gebaseerd op 9 uur en een dagloon van € 34,54 (R6);
- een WW-recht gebaseerd op 15 uur en een dagloon van € 38,04 (R7);
- een WW-recht gebaseerd op 15 uur en een dagloon van € 40,76 (R8).
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres per 20 juli 2015 een nieuwe WW-uitkering erbij toegekend (in de stukken en hierna aangeduid als “R9”), omdat eiseres minder is gaan werken. Deze uitkering is gebaseerd op een gemiddeld aantal uren van 18 uur per week. Het dagloon van deze nieuwe uitkering bedraagt € 67,24. Bij een volledig recht is het maandloon € 1.462,47.
Verweerder heeft in het primaire besluit verder opgemerkt dat eiseres al recht heeft op een eerdere WW-uitkering. Door de veranderingen in de WW per 1 juli 2015 wijzigt ook de berekening van de eerdere uitkering. Ook de hoogte van de eerdere uitkering wordt voortaan gebaseerd op het maandloon. Het nieuwe dagloon van R5 is vanaf 20 juli 2015 € 162,74 en het maandloon € 3.539,60. Het maandloon van de nieuwe uitkering is meer dan 87,5% van het maandloon van de eerdere uitkering(en). Daarom worden de uitkeringen R6, R7 en R8 beëindigd. Omdat deze uitkering stopt, wordt R5 tot en met 11 maart 2016 verlengd, aldus verweerder.
1.4
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij ten aanzien van de stelling van eiseres, dat zij onevenredig in inkomen is gedaald, overwogen dat dit geen directe relatie heeft met de wetswijziging, maar uitsluitend het gevolg is van het bereiken van de maximale uitkeringsduur van R5.
1.5
Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft verweerder besloten dat R5 wordt verlengd tot en met 10 mei 2016.
1.6
Bij besluit van 13 december 2017 heeft verweerder eiseres per 28 maart 2016 een nieuw WW-recht toegekend (in de stukken en hierna aangeduid als “R10”), gebaseerd op een dagloon van € 106,65 en een maandloon van € 2.319,64. Omdat de norm van 87,5% wordt overschreden, komt deze uitkering volledig in de plaats van R9. R5 wordt voortgezet, aldus verweerder.
2.1.
Eiseres meent, samengevat weergegeven, dat de besluitvorming van verweerder op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het loondervings- en verzekeringsprincipe van de WW en daarom niet in stand kan blijven. Eiseres stelt dat zij ten gevolge van de Wet werk en Zekerheid (WWZ) onevenredig in inkomsten is gedaald. Toekenning van R10 doet daaraan niet af. Eiseres stelt dat de verschillende WW-rechten voorheen naast elkaar zouden blijven bestaan, terwijl zij elkaar nu - na wijziging van de WW - opheffen. Ten tijde van het primaire besluit was R5 bovendien al beëindigd per 11 maart 2016, zodat eiseres ten tijde van het primaire besluit werd geconfronteerd met een aanzienlijke verlaging van haar WW, die in feite al met terugwerkende kracht was ingegaan. Zij hield ten tijde van het primaire besluit dus alleen R9 over, en, met het besluit van 13 december 2017, houdt zij alleen R10 over. Onduidelijk is tot wanneer R5 doorloopt. Dit betekent aldus door de nieuwe systematiek een onevenredige inkomstendaling.
2.2
Verweerder stelt dat eiseres er ten onrechte vanuit gaat dat vóór 1 juli 2015, onder de oude systematiek, verschillende rechten naast elkaar zouden kunnen blijven bestaan tot een inkomen uit arbeid van meer dan 87,5% of het bereiken van de maximale uitkeringstermijn. Onder de oude systematiek eindigt een recht op uitkering geheel of ten dele in geval van werkhervatting van tenminste vijf uur. De rechten R5 tot en met R8 zouden dan onder de oude systematiek ook zijn beëindigd wegens werkhervatting en nieuwe rechten. R9 is in de plaats gekomen van de beëindigde R7 en R8. Verder zou R10 in de plaats zijn gekomen van R9. Onder het oude recht kan dan ook niet meer van een recht van in totaal 40 uur worden uitgegaan. Aangezien onder het oude recht ook alleen R10 per 11 mei 2016 zou resteren is geen sprake van benadeling en zeker niet van een onaanvaardbare inbreuk op het dervingsbeginsel. Verder heeft de gemachtigde van eiseres ten onrechte bij haar toelichting op de inkomensachteruitgang niet betrokken dat eiseres onder de WWZ, anders dan onder de oude WW, in de eerste twee maanden 30% en in de volgende maanden 25% van het inkomen uit arbeid mag houden als stimulans om naast de WW te werken. Daarbij baseert eiseres de gestelde inkomensachteruitgang op een einde van R5 per 12 maart 2016. R5 is echter pas beëindigd per 11 mei 2016. Per 28 maart 2016 heeft eiseres voorts een nieuw WW-recht van 26 uur opgebouwd, zijnde R10.
Nu gelet op het voorgaande eiseres niet van de juiste feiten en/of omstandigheden en niet van de correcte toepassing van de oude WW is uitgegaan, heeft eiseres niet voldoende kunnen onderbouwen dat van een onaanvaardbare inkomensachteruitgang ten aanzien van de oude systematiek sprake zou zijn, aldus verweerder.
3.
Op 1 juli 2015 is de WW gewijzigd door de WWZ. Het gevolg daarvan is dat nieuwe WW-rechten zijn gebaseerd op inkomstenkorting en betaling op maandbasis. Bij oude rechten wordt daarentegen uitgegaan van een urenkorting op weekbasis.
Na 1 juli 2015 wordt in gevallen waarin een oud en een nieuw WW-recht samenlopen, het oude recht geconverteerd (omgezet) naar een nieuw recht.
Een ander gevolg van de wijziging van de WW is dat de uitkering wordt beëindigd als de betrokkene een nieuw inkomen ontvangt dat meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1
Het geschil ziet op de vraag of de besluitvorming van verweerder op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het loondervings- en verzekeringsprincipe van de WW. Bij de beoordeling betrekt de rechtbank de omstandigheid dat verweerder bij besluit van 13 december 2017 aan eiseres per 28 maart 2016 een nieuw WW-recht heeft toegekend (R10). Dit heeft immers betrekking op de ter toetsing voorliggende periode en aldus op de vraag of met de besluitvorming door verweerder op onaanvaardbare wijze afbreuk is gedaan aan het loondervings- en verzekeringsprincipe van de WW, zoals eiseres heeft gesteld.
4.2
De rechtbank ziet geen aanleiding het betoog van eiseres te volgen, wat zij hier verder ook mee voorstaat, reeds omdat naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden vastgesteld dat op onaanvaardbare wijze afbreuk is gedaan aan het loondervings- en verzekeringsprincipe van de WW. De rechtbank verwijst daarbij naar het standpunt van verweerder, zoals hiervoor weergegeven onder 2.2. Zoals verweerder verder heeft toegelicht, wordt na de invoering van de WWZ voor de berekening van de hoogte van de WW-uitkering niet meer gerekend met uren, maar met inkomen. Hierbij komt dat uit artikel 47, eerste lid, van de WW volgt dat het eiseres (in tegenstelling tot onder de oude WW) is toegestaan om in de eerste twee maanden 30% en de daarop volgende maanden 25% van het (verschil tussen het maandloon en het) inkomen te houden. Dat onder de oude systematiek WW-rechten zouden zijn voortgezet, die thans onder de nieuwe systematiek zijn beëindigd, leidt dus niet zonder meer tot het oordeel dat sprake is van een onevenredige inkomensdaling. Daarbij komt dat verweerder voorts heeft toegelicht dat in dit geval ook onder de oude systematiek lopende WW-rechten van eiseres (R5 tot en met R8) zouden zijn beëindigd wegens werkhervatting en nieuwe rechten. Dat eiseres met het primaire besluit werd geconfronteerd met een aanzienlijke inkomensdaling, omdat R5 reeds per 11 maart 2016 was beëindigd en zij uitsluitend R9 overhield, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft eiseres bij besluit van 11 oktober 2016 immers meegedeeld dat R5 tot en met 10 mei 2016 is voortgezet, terwijl uit het besluit van 13 december 2017 volgt dat eiseres per 28 maart 2016 R10 heeft gekregen. Aldus is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiseres niet afdoende heeft onderbouwd dat van een onaanvaardbare inkomensachteruitgang ten opzichte van de oude systematiek sprake is.
5. Het beroep van eiseres dient daarom ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J Adriaansen, voorzitter, en mr. A.S. Flikweert en mr. J.D.M. Nouwen, leden, in aanwezigheid van mr. H. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.