ECLI:NL:RBROT:2018:4721

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
ROT 18/2807
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende inbewaringneming van een partij

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 juni 2018 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van Vareya International B.V. tegen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Het verzoek volgde op een besluit van de NVWA van 1 mei 2018, waarbij een partij 1-(3-chlorophenyl)-2-(methylamino)propan-1-one hydrocholoride in officiële inbewaringneming werd geplaatst. Vareya International B.V. maakte bezwaar tegen dit besluit en verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat de partij een beperkte houdbaarheid had tot 16 juni 2018.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek kennelijk ongegrond was. Hij overwoog dat, hoewel verzoekster een financieel belang had bij de partij, dit op zichzelf geen reden was om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter benadrukte dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat zij in een financiële noodsituatie zou komen, gezien de relatief beperkte marktwaarde van de partij en het ontbreken van verdere financiële gegevens. Bovendien was er geen sprake van een op voorhand onmiskenbaar onrechtmatig besluit van de NVWA.

Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 18/2807
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 juni 2018 als bedoeld in artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Vareya International B.V., te Rotterdam, verzoekster,

gemachtigde: mr. R.S. Wijling,
en

de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), verweerder,

gemachtigde: mr. E.M. Scheffer.

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft de NVWA een partij 1-(3-chlorophenyl)-2-(methylamino)propan-1-one hydrocholoride (de partij) in officiële inbewaringneming geplaatst.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bij brief van 18 mei 2018 verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De griffier van de rechtbank Den Haag heeft dit verzoek op 24 mei 2018 doorgezonden naar de voorzieningenrechter, omdat hij bevoegd is kennis te nemen van het verzoek.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting, omdat hij het verzoek kennelijk ongegrond acht. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
3. In haar verzoekschrift heeft verzoeksters aangegeven dat zij een spoedeisend belang heeft omdat de reeds op 19 maart 2018 feitelijk in bewaring genomen partij een beperkte houdbaarheid kent, namelijk tot 16 juni 2018. Desgevraagd heeft verzoekster bij brief van 1 juni 2018 aangegeven dat de inkoopwaarde van de partij € 2.460,- bedraagt en de verkoopwaarde € 3.000,-. Voorts is aangegeven dat de partij nog enige weken na het verstrijken van de houdbaarheidsdatum bruikbaar is.
4. Voorop staat dat de inbewaringneming geplaatste partij een financieel belang vertegenwoordigt. Een zodanig belang vormt op zichzelf geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het staat verzoekster immers vrij financiële compensatie van de NVWA te vorderen indien de inbewaringneming onrechtmatig zouden blijken te zijn. Het treffen van een voorlopige voorziening kan niettemin aangewezen zijn naarmate de financiële gevolgen voor verzoekster, gelet op haar financiële positie, ernstiger zijn, en verzoekster bovendien aannemelijk maakt dat zij in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren (CBb (vznr.) 23 augustus 2017, ECLI:NL:CBB:2017:307 en CBb (vznr.)
25 januari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:7). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster, gelet op de relatief beperkte marktwaarde van de partij en het ontbreken van verdere financiële gegevens, dit laatste niet aannemelijk gemaakt.
5. Daarbij merkt de voorzieningenrechter voorts op dat geen sprake is van een op voorhand onmiskenbaar onrechtmatig besluit, zodat er evenmin om die reden grond voor toewijzing van het verzoek bestaat.
6. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter het verzoek niet spoedeisend en daarom kennelijk ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.