In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee voormalige echtgenoten over de verdeling van hun gezamenlijke woning na echtscheiding. De partijen, [eiseres] en [gedaagde], waren op 26 oktober 1990 in gemeenschap van goederen gehuwd en de echtscheiding werd op 25 juli 2016 uitgesproken. De voormalige echtelijke woning, die tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort, is onderwerp van geschil. [eiseres] vordert machtiging om de woning te verkopen, omdat [gedaagde] zijn verplichtingen niet nakomt en de woning niet overneemt zoals eerder afgesproken. [gedaagde] verzet zich tegen de verkoop en stelt dat hij in staat is om de woning te financieren.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 3:174 BW een partij de rechter kan verzoeken om een gemeenschappelijk goed te gelde te maken. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] niet in zijn belangen is geschaad en dat er gewichtige redenen zijn voor de verkoop van de woning, gezien de lange periode waarin [gedaagde] geen actie heeft ondernomen. De rechtbank gelast de verkoop van de woning en bepaalt dat [gedaagde] medewerking moet verlenen aan de verkoop. Tevens wordt [gedaagde] veroordeeld om de woning te ontruimen voor de leveringsdatum.
In reconventie vordert [gedaagde] een bedrag van € 6.000,00 van [eiseres] wegens een schuld aan zijn moeder, maar de rechtbank wijst deze vordering af omdat deze onvoldoende is onderbouwd. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van samenwerking tussen partijen bij de verdeling van gemeenschappelijk bezit na een echtscheiding.