7.3.2.Rapportages en verklaringen van de deskundigen op de terechtzitting
GZ-psycholoog drs. S.P. van der Hoorn heeft op 11 januari 2017 over de verdachte gerapporteerd. De verdachte weigerde aan een onderzoek mee te werken. Op deze weigering wilde de verdachte geen toelichting geven.
Voorts heeft psychiater dr. D.J. Vinkers op 3 januari 2017 over de verdachte gerapporteerd. Een psychiatrisch onderzoek heeft niet kunnen plaatsvinden omdat de verdachte hieraan niet wenste mee te werken. De psychiater heeft een klinische observatie in de psychiatrische observatiekliniek van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: het PBC) geadviseerd.
De verdachte is van 19 juni 2017 tot 4 augustus 2017 ter observatie opgenomen in het PBC.
Ook daar heeft hij niet meegewerkt aan een onderzoek. Hij weigerde om inhoudelijke gesprekken te voeren over andere onderwerpen dan de rechtsgang. Ook weigerde de verdachte machtigingen te tekenen voor het opvragen van medische informatie. Daarnaast bood hij nauwelijks gelegenheid tot groepsobservatie. Op basis van de collaterale informatie ten tijde van het (onder 1) ten laste gelegde, zou sprake kunnen zijn van een achteruitgang in het functioneren van de verdachte. Hoe deze door hen waargenomen achteruitgang gedragskundig moet worden geduid, is door de beperkingen van het onderzoek in het PBC niet duidelijk geworden. Het was voor de rapporteurs door het beperkte onderzoek en volgens de voor hen geldende normen niet mogelijk om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit 1 sprake was van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling.
Nu overigens de vervolging voor feit 2 pas later, na de observatieplaatsing, is aangevangen, is dit feit niet betrokken geweest in het onderzoek.
Nu vast staat dat de verdachte zijn medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd is daarmee de op grond van artikel 37a lid 3 j°. artikel 37 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) voor het opleggen van TBS gestelde eis van een multidisciplinair onderzoek als bedoeld in artikel 37 lid 2 Sr komen te vervallen. De in artikel 37a lid 1 Sr genoemde voorwaarde dat bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, blijft echter onverminderd van kracht.
Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt om daarover te oordelen. Daarbij zal de rechter zich in zeer sterke mate moeten laten leiden door bevindingen en conclusies van gedragsdeskundigen, voor zover die er zijn. Naar vaste rechtspraak heeft de rechter daarbij evenwel een eigen verantwoordelijkheid, waarbij de vaststelling dat al dan niet sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens niet hoeft te geschieden overeenkomstige wetenschappelijke maatstaven en binnen medische classificaties. Ook in het geval de gedragsdeskundigen op basis van de door hen geldende wetenschappelijke criteria en tuchtrechtelijke normen niet kunnen vaststellen dat sprake was van een stoornis, kan de rechter aldus tot een andere conclusie komen.
Voor de beantwoording van de vraag of ten tijde van de bewezenverklaarde feiten bij de verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, acht de rechtbank in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden uit het procesdossier van belang:
- De familie van de verdachte nam met ingang van 2014 bij de verdachte signalen waar die wezen op een terugval in een stoornis die was vastgesteld in 2003:
Het ging hierbij om een zich terugtrekken uit het contact, het overmatig fel zijn in discussies en een verhoogde rigiditeit in zijn functioneren. De familie deed hiervan melding bij De Kijvelanden.
- De Kijvelanden deelde de zorgen van de familie en maakte zich dusdanig zorgen om het welzijn van de verdachte en zijn omgeving, dat melding werd gedaan bij het Openbaar Ministerie. Zulks met verbreking van het beroepsgeheim, nu men dit op grond van het mogelijk dreigende ernstige gevaar verantwoord en aangewezen achtte. In deze melding van 1 juli 2014 werd het volgende door drs. B. Koudstaal, klinisch psycholoog, en dr. J. Lucieer, psychiater – samengevat weergegeven – naar voren gebracht:
De verdachte lijdt aan een waanstoornis, inhoudende een tegen hem gerichte uitgebreide complotvorming om hem te doden. Deze waan heeft zich bij hem gedurende 15 jaar geleidelijk en op een verborgen wijze kunnen ontwikkelen zonder dat hij daar met iemand over heeft gesproken respectievelijk heeft kunnen spreken. Dit heeft ertoe geleid dat hij hiervan steeds meer overtuigd is geraakt en zijn leven door de inhoud van zijn waan steeds meer werd bepaald. Het levensdelict van 2003 vloeide regelrecht voort uit deze paranoïde denkstoornis. De keuze van het slachtoffer was relatief willekeurig.
De behandeling binnen De Kijvelanden die door de rechtbank is opgelegd heeft er uit bestaan dat de verdachte meer ziektebesef en - inzicht heeft verkregen, dat hij een solide maatschappelijke inbedding heeft gerealiseerd en dat hij het gebruik van een antipsychoticum is gaan accepteren. Daarbij is van belang om te weten dat een waanstoornis nooit overgaat en evenmin afdoende te behandelen is met medicatie. De voorgeschreven medicatie is echter essentieel voor het risicomanagement, aangezien het in belangrijke mate bijdraagt aan zijn stabiliteit. Deze medicamenteuze basis haalt ‘de scherpe kanten’ van de waan af en maakt de weg vrij om vast te kunnen houden aan de overige beschermende factoren (dagstructuur, sociaal netwerk). Deze combinatie van factoren dringt de waan en de daaraan verbonden risico's terug tot beheersbare proporties.
De familie - die intensief betrokken is geweest bij de behandeling - was totaal overvallen door het levensdelict, maar heeft retrospectief wel signalen kunnen benoemen van de toenemende ontregeling voorafgaande aan dit delict. Deze signalen hadden betrekking op het zich terugtrekken uit het contact, het zich fixeren op voor hem maatschappelijk relevante onderwerpen en het overmatig fel zijn in gesprekken en contacten met zijn omgeving. Terugkijkend waren er destijds ook enkele signalen van een falende realiteitstoetsing, maar deze zijn nimmer zo sterk geweest dat evident van een psychose gesproken kon worden, dan wel aan een psychotische ontregeling is gedacht.
Via de reclassering heeft het behandelteam vernomen dat de TBS maatregel in het voorjaar van 2012 volledig is beëindigd. Aangezien de verdachte op dat moment de bereidheid toonde zijn behandeling bij het Dok voort te zetten, hij goed contact had met zijn familie én er afspraken waren dat de familie zo nodig contact zou leggen met de behandelaars, werd het opleggen van een voorwaardelijke rechterlijke machtiging door een forensisch psychiater van de reclassering niet geïndiceerd geacht. Dit advies is door de rechtbank overgenomen.
Op 20 mei 2014 wordt De Kijvelanden door familie van de verdachte geïnformeerd over een achteruitgang in het toestandsbeeld van de verdachte. Bij de familie is geleidelijk twijfel ontstaan of hij zijn medicatie nog wel neemt. Er wordt gesproken met de verdachte. Deze verzekert hen in eerste instantie dat er niets aan de hand is en dat hij via de huisarts zijn medicatie gebruikt. Hij wijst een gesprek en een verwijzing naar een psychiater af en toont zich ook boos als blijkt dat zijn familie contact heeft opgenomen met De Kijvelanden. Twee dagen later ontvangt de familie een mail, waarin de verdachte (volledig onverwacht) mededeelt dat hij besloten heeft de zomer in Duitsland door te brengen. In deze mail geeft de verdachte aan zijn vertrek in overleg met zijn werkgever en zijn huisarts te hebben voorbereid.
De huisarts blijkt echter niet op de hoogte van de plannen van de verdachte en laat over de medicatie weten dat de verdachte vrijwel direct na de beëindiging van de TBS-maatregel aandrong op het staken van de medicatie. De huisarts heeft hem nog een jaar kunnen bewegen tot het voortzetten van een gehalveerde dosering, maar sinds juni 2013 neemt de verdachte zijn medicatie in het geheel niet meer in. Evenmin heeft hij - tegen de afspraken met de huisarts in - contact gelegd met een psychiater.
De Kijvelanden schat in dat het minderen en staken van de medicatie geleidelijk een ontregelende invloed heeft gehad op het toestandsbeeld van de verdachte. Op basis daarvan moet rekening gehouden worden met een zich opbouwend waansysteem, van waaruit de verdachte eerder heeft bewezen zeer destructief te kunnen reageren. Deze zorgen worden nog versterkt door het feit dat de verdachte een gesprek over de zorgen afhoudt en (ondanks expliciete navraag door de familie) niet open is over het staken van medicatie. Het leggen van contact en het aanbieden van hulp zal door de verdachte waarschijnlijk als bedreigend worden gezien. Dit zou zijn waansysteem kunnen versterken, met als risico dat hij zich verder afkeert van hen die zich zorgen om hem maken.
- Rapportage van de GZ-psycholoog drs. S.P. van der Hoorn van 11 januari 2017
Bij de verdachte is in het verleden telkens dezelfde chronische psychiatrische problematiek vastgesteld. Er is daarom een redelijke kans dat er bij de verdachte nu nog sprake is van psychiatrische problematiek, die een verband kan hebben met het huidige tenlastegelegde.
- Verklaringen ter terechtzitting van de PBC-rapporteurs M.J. van Haaren (psychiater) en E.J. Muller (klinisch psycholoog).
Dat bij de verdachte ten tijde van de observatie geen stoornis is vastgesteld, kwam door de beperkingen van het onderzoek. Dat wil dus niet zeggen dat er geen stoornis is. Verder is van belang dat de psychotische waanstoornis die bij de verdachte in 2004 is gediagnosticeerd, een chronische psychotische kwetsbaarheid veroorzaakt en daardoor kan opleven indien gestopt wordt met de medicijnen die de stoornis onderdrukken.