In de zaak met parketnummer 10/997378-15 heeft de rechtbank Rotterdam op 30 mei 2018 een tussenvonnis gewezen in het kader van het onderzoek 'IJsberg'. Dit onderzoek richtte zich op het witwassen van bitcoins, waarbij de rechtbank gevangenisstraffen heeft opgelegd variërend van 6 maanden tot 6 jaar aan de verdachten, die voornamelijk bitcoinhandelaren waren. Een van de verdachten werd ook veroordeeld voor het bezit van 21 kilo harddrugs en het voorbereiden van de uitvoer daarvan. Een andere verdachte fungeerde als geldezel door zijn bankrekeningen ter beschikking te stellen voor de bitcoinhandel van een medeverdachte.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. C.E.J. Backer, beoordeeld, die een bedrag van € 675.128,18 aan wederrechtelijk verkregen voordeel wilde vaststellen. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. J.P. Plasman, pleitte voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vordering, met het argument dat het nemo-teneturbeginsel in het geding was. De rechtbank oordeelde echter dat de vordering van het Openbaar Ministerie ontvankelijk was, maar besloot de beoordeling van het voordeel uit drugshandel aan te houden tot de uitspraak in de Haagse strafzaak.
De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hoofde van het witwassen van bitcoins vastgesteld op € 223.833,18, gebaseerd op een rapport van de FIOD en de verklaring van de verdachte. De rechtbank heeft besloten dat het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel terzake het witwassen aan de staat moet worden betaald. Het onderzoek ter terechtzitting is heropend en geschorst tot er in de Haagse zaak een vonnis is gewezen, waarna de officier van justitie de ontnemingszaak opnieuw kan aanbrengen.