ECLI:NL:RBROT:2018:4126

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
29 mei 2018
Zaaknummer
10/996517-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering en fiscale fraude door bestuurder van administratiekantoor

In deze strafzaak heeft de rechtbank Rotterdam op 28 februari 2018 uitspraak gedaan tegen een verdachte die als bestuurder van een administratiekantoor verantwoordelijk was voor het opzettelijk indienen van onjuiste belastingaangiften, waardoor te weinig omzetbelasting werd afgedragen. Daarnaast heeft de verdachte, in zijn hoedanigheid als executeur testamentair, ruim 1,1 miljoen euro verduisterd uit een erfenis. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde en dat zijn verklaringen over de onjuistheden in de aangiften ongeloofwaardig waren. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 maanden, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de benadeling van de Belastingdienst en de erfgenamen van de overleden mevrouw [naam]. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van 1.119.166,60 euro, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 12 januari 2011. De rechtbank heeft de vordering van de vereffenaar van de nalatenschap toegewezen, terwijl de individuele vorderingen van de goede doelen niet-ontvankelijk zijn verklaard. De uitspraak benadrukt de ernst van fiscale fraude en verduistering, en de noodzaak van een passende straf.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 10/996517-15 (Promis)
Datum uitspraak: 28 februari 2018
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres verdachte] , [woonplaats verdachte] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 14 februari 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. A. Chr. Schaafsma, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. S. Römer, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat
1. hij er als baas van [naam verdachte rechtspersoon 1] voor heeft gezorgd dat in 2010 en 2011 zesmaal een verkeerde belastingaangifte is gedaan waardoor te weinig omzetbelasting moest worden betaald;
2. hij samen met zijn bedrijf [naam verdachte rechtspersoon 2] een bedrag van ruim 1,1 miljoen euro uit een erfenis heeft verduisterd.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

1.Waardering van het bewijs

1.1.
Start van het onderzoek
De verdediging heeft over de start van het onderzoek geklaagd. Er zijn signalen geweest (en besproken met de politie) dat verdachte geld achterover drukte en er zou dus al een verdenking zijn geweest toen het boekenonderzoek door de Belastingdienst (hierna: BD) werd gestart. Door verdachte te laten meewerken aan het boekenonderzoek zonder hem de strafrechtelijke waarborgen te gunnen die hem toekwamen omdat er – in de visie van de verdediging – al sprake was van een verdenking, zouden de rechten van verdachte zijn omzeild.
De rechtbank ziet dat anders. Uit het dossier blijkt niet van meer ‘signalen’ dan de meldingen van (voormalig) medewerker [naam voormalig medewerker] . [naam medewerker belastingdienst] , een medewerker van de BD, heeft in verband met die signalen contact gehad met de politie om te vragen of er een strafrechtelijk onderzoek gaande was of zou worden gestart naar verdachte en zijn bedrijven. Daarop was het antwoord ‘nee’. Kennelijk waren de signalen die er waren daarvoor niet voldoende. Dat die signalen wel voldoende waren om een boekenonderzoek te starten, een onderzoek waartoe de BD zonder meer was gerechtigd, is niet relevant voor de beoordeling van het (dus niet gestarte) strafrechtelijke traject. De meldingen van [naam voormalig medewerker] zijn onvoldoende om te spreken van een verdenking; het informeren bij de politie door de BD maakt dat niet anders.
Naar het oordeel van de rechtbank was er dus (nog) geen sprake van een verdenking toen het boekenonderzoek werd gestart. Het verweer – dat kennelijk de conclusie zou moeten dragen – dat de start van het opsporingsonderzoek onrechtmatig was, wordt daarom verworpen.
Het ter zitting herhaalde verzoek om over de start van het onderzoek getuigen te horen, wordt gelet hierop niet gehonoreerd. De rechtbank acht de verzochte verhoren niet noodzakelijk.
1.1.
Feiten en omstandigheden
Het navolgende bevat een opsomming van vaststaande feiten en omstandigheden, gevolgd door overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de beoordeling daarvan in het licht van de beschuldiging. De vaststaande feiten en omstandigheden zijn gebleken uit het dossier en zijn door de verdediging niet betwist. Sommige dingen heeft verdachte zelf verklaard. Bij de beoordeling van de zaak gaat de rechtbank daarvan uit.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Verdachte is bestuurder van [naam verdachte rechtspersoon 1] Blijkens het boekenonderzoek van de BD is de aangifte omzetbelasting van [naam verdachte rechtspersoon 1] in 2010 en 2011 in totaal zesmaal onjuist gedaan, waardoor telkens te weinig belasting is geheven. De raadsman meent dat het boekenonderzoek onvolledig is weergegeven in het dossier, omdat de onderliggende stukken (de facturen waarop de administratie van [naam verdachte rechtspersoon 1] is gebaseerd) daaraan niet zijn toegevoegd.
De berekeningen in het dossier zijn gebaseerd op grootboekberekeningen die niet handmatig zijn gecontroleerd aan de hand van de onderliggende facturen. Hij acht dat een verzuim van de officier van justitie: het Openbaar Ministerie dient een volledig dossier met daarin een goed onderbouwd onderzoek voor te leggen aan de rechtbank, zo heeft de raadsman aangevoerd.
De rechtbank wijst erop dat in ambtshandelingen 1B en 21 staat beschreven hoe de berekeningen zijn gemaakt. De berekeningen zijn gebaseerd op de administratie van [naam verdachte rechtspersoon 1] , waarin de facturen zijn verwerkt. Alle onderliggende stukken stonden de raadsman ter beschikking, maar daar is geen gebruik van gemaakt.
De rechtbank ziet geen enkele reden om aan te nemen dat de facturen niet juist in de administratie zouden zijn verwerkt. Zij gaat daarom uit van de op de administratie gebaseerde berekeningen in het boekenonderzoek.
Uit het dossier blijkt verder dat verdachte zijn werknemers opdracht gaf de aangiften van [naam verdachte rechtspersoon 1] op bepaalde wijze in te vullen. Verdachte heeft dat zelf ook verklaard.
Door het handelen van verdachte, welk handelen zonder meer aan [naam verdachte rechtspersoon 1] is toe te rekenen, is in zes van de in totaal acht aangiften over de onderzochte twee jaar – dus structureel – onjuist aangifte voor de omzetbelasting gedaan. Telkens is daardoor te weinig belasting geheven. [naam verdachte rechtspersoon 1] heeft daardoor telkens een groot bedrag “bespaard”. Het is volstrekt onaannemelijk dat verdachte dat zesmaal per ongeluk verkeerd heeft gedaan. De verklaring van verdachte dat het een heftige periode in zijn leven was en hij veel spanningen ervoer vanwege onder meer het overlijden van zijn ouders en zus, doet daar niet aan af. Voor een deel van de aangiften geldt dat die aan deze overlijdensgevallen voorafgingen. Voor het overige zijn de spanningen evenmin een excuus, zeker gezien de professie van verdachte. Op de vraag hoe het kan dat die aangiften ook onjuist waren, heeft verdachte ter zitting verklaard: “dat weet ik niet meer”.
Ook de verklaring van verdachte dat de facturen op onjuiste wijze zouden zijn doorgeboekt in de boekhouding acht de rechtbank ongeloofwaardig. Als het al zo zou zijn dat verdachte de facturen in een ander programma maakte dan het boekhoudprogramma, zodat het doorboeken niet automatisch ging, zoals hij heeft verklaard, is in ieder geval ongeloofwaardig dat dat in zes van de acht kwartalen fout zou zijn gegaan. Bovendien had verdachte als professionele boekhouder, die ook zijn eigen bedrijf kent en weet welke omzet er wordt gerealiseerd, een dergelijke fout steeds zonder meer moeten opmerken.
De rechtbank oordeelt dat het niet anders kan dan dat verdachte de aangiften opzettelijk onjuist heeft laten invullen en acht daarom bewezen dat hij opdracht heeft gegeven tot fiscale fraude zoals onder 1 is ten laste gelegd.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Op 12 januari 2006 is een overeenkomst gesloten tussen [naam verdachte rechtspersoon 2] en mevrouw [naam] . Het ging om een lening van 1,1 miljoen euro met een looptijd van vijf jaren en rente van 3,25% per jaar. De lening zou dus moeten zijn terugbetaald op 12 januari 2011.
Mevrouw [naam] is op 7 maart 2007 overleden. Verdachte is blijkens het testament door haar aangewezen als executeur testamentair. De erfgenamen van mevrouw [naam] zijn zes goede doelen. Diezelfde goede doelen hebben zich in deze zaak als benadeelde partij gesteld, zowel – op één na – door middel van een eigen vordering als – indirect – via een vordering die door de later door de rechtbank benoemde vereffenaar van de erfenis in ingediend.
Verdachte had de erfgenamen al in 2007 moeten inlichten over het overlijden van mevrouw [naam] en de erfenis die hen toekwam. Die erfenis bestond grotendeels uit een op dat moment niet opeisbare vordering op [naam verdachte rechtspersoon 2] , een bedrijf van verdachte. Verdachte is daar ook op gewezen door de notaris. Die heeft verdachte op
21 november 2007 per mail meegedeeld dat hij de erfgenamen zou inlichten als verdachte dat niet snel zou doen.
In het dossier zitten brieven, afkomstig van verdachte, gericht aan de zes goede doelen, die zijn gedateerd op 2 november 2007 en die inhouden dat mevrouw [naam] is overleden en dat verdachte bezig is met de afwikkeling van de nalatenschap. Die brieven of kopieën daarvan hebben de notaris bereikt, maar zijn niet aan de goede doelen gezonden. De goede doelen zijn dus ook toen niet op de hoogte gesteld van het overlijden van mevrouw [naam] en de hun toekomende erfenis, terwijl bij de notaris de indruk was gewekt dat de erven wel waren geïnformeerd.
Verdachte heeft conform de leenovereenkomst grote geldbedragen overgeboekt van de rekeningen van mevrouw [naam] en haar overleden echtgenoot naar rekeningen van [naam verdachte rechtspersoon 2] Dat gaat om een totaalbedrag van € 1.097.166,60. Nadat de looptijd van de leenovereenkomst was verstreken, is verdachte daarmee doorgegaan. Zo is op
9 maart 2011 en 19 januari 2012 in totaal nog eens € 22.000, overgemaakt. Overigens blijkt uit de bankafschriften van de rekeningen van mevrouw [naam] en haar overleden echtgenoot dat ook naar de persoonlijke rekening(en) van verdachte en de rekening(en) van [naam verdachte rechtspersoon 1] bedragen zijn overgemaakt, maar dat is niet ten laste gelegd.
De rechtbank ziet zich ten aanzien van dit feit voor de vraag gesteld of verdachte de gelden die aan [naam verdachte rechtspersoon 2] zijn overgemaakt (en) na het verstrijken van de looptijd (niet zijn teruggeboekt) door verdachte en [naam verdachte rechtspersoon 2] zijn verduisterd.
Verdachte meent van niet, omdat hij door het opnemen van de gelden in de administratie van [naam verdachte rechtspersoon 2] inzichtelijk zou hebben gemaakt dat het om een lening ging. Bovendien heeft hij verklaard dat de lening stilzwijgend is verlengd. Kennelijk denkt verdachte dat geen sprake is van verduistering als ‘ergens staat’ dat het betreffende van iemand anders is. Zijn raadsman heeft daaraan toegevoegd dat het niet inlichten van de erfgenamen verdachte misschien tot een slechte executeur testamentair maakt, maar dat daar geen strafrechtelijke gevolgen aan kunnen worden verbonden: “dat maakt nog niet dat verdachte de geldbedragen zich heeft toegeëigend”, aldus de raadsman.
De rechtbank komt tot een ander oordeel.
Verdachte had de erfgenamen moeten inlichten. Zij konden immers slechts door een mededeling van de notaris of van verdachte als executeur testamentair er van op de hoogte komen dat zij erfgenaam waren. Verdachte heeft tegenover de notaris in 2007 de indruk gewekt dat hij de erfgenamen op de hoogte had gesteld, zodat de notaris de erfgenamen niet heeft aangeschreven. Ook op 12 januari 2011, toen de looptijd van de leenovereenkomst was verstreken en de vordering van de gezamenlijke erfgenamen op [naam verdachte rechtspersoon 2] opeisbaar werd, heeft hij de erfgenamen nog steeds niet geïnformeerd. Daardoor heeft hij het de erfgenamen onmogelijk gemaakt het hen toekomende deel van de erfenis op te eisen. Door dit alles heeft verdachte [naam verdachte rechtspersoon 2] in staat gesteld het geld onder zich te houden. Daarmee heeft hij substantieel bijgedragen aan het wederrechtelijk toe-eigenen van het geld door [naam verdachte rechtspersoon 2] Dat geldt zowel voor de vordering die opeisbaar werd op
12 januari 2011 als voor de bedragen die daarna nog zijn overgeboekt naar de rekeningen van [naam verdachte rechtspersoon 2]
Ten aanzien van de toerekening aan de rechtspersoon [naam verdachte rechtspersoon 2] overweegt de rechtbank dat de gedragingen (mede) zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon.
De leenovereenkomst was gesloten tussen mevrouw [naam] en [naam verdachte rechtspersoon 2] Verdachte heeft de leenovereenkomst in zijn hoedanigheid als directeur van [naam verdachte rechtspersoon 2] getekend en heeft de bedragen naar rekeningen van [naam verdachte rechtspersoon 2] overgeboekt. De gelden zijn door [naam verdachte rechtspersoon 2] benut voor investeringen in onroerend goed. Dat de lening niet hoefde te worden terugbetaald na het verstrijken van de looptijd omdat de rechthebbenden op het geld niet op de hoogte waren van het bestaan ervan, is aan [naam verdachte rechtspersoon 2] ten goede gekomen. Het geld kón op dat moment vanwege de penibele financiële positie van het bedrijf van verdachte immers niet worden terugbetaald.
Al met al is dit voor de rechtbank voldoende om te concluderen dat verdachte en [naam verdachte rechtspersoon 2] het totaalbedrag van € 1.119.166,60 samen hebben verduisterd. Zij acht feit 2 bewezen.
De wettige bewijsmiddelen waarop de rechtbank het hierboven overwogene baseert zijn opgenomen in bijlage II.

1.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
[naam verdachte rechtspersoon 1] in de periode van 1 april 2010 tot en met 26 oktober 2011 te Den Hoorn meermalen, telkens opzettelijk, een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten meerdere elektronische aangiften voor de omzetbelasting over de tijdvakken
- maart 2010 (AMB-003 bijlage 1 pagina 7) en
- juni 2010 (AMB-003 bijlage 1 pagina 10) en
- september 2010 (AMB-003 bijlage 1 pagina 13) en
- maart 2011 (AMB-003 bijlage 1 pagina 19) en
- juni 2011 (AMB-003 bijlage 1 pagina 22) en
- september 2011 (AMB-003 bijlage 1 pagina 25),
onjuist heeft gedaan, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
immers heeft die [naam verdachte rechtspersoon 1] telkens opzettelijk in de bij de Inspecteur der belastingen digitaal ingediende aangiften omzetbelasting over genoemde aangiftetijdvakken telkens een te laag bedrag aan verschuldigde omzetbelasting aangegeven,
tot het plegen van welke strafbare feiten, hij, verdachte, telkens opdracht heeft gegeven;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
verdachte in de periode van 12 januari 2011 tot en met 25 maart 2015 te Den Hoorn opzettelijk en tezamen en in vereniging met [naam verdachte rechtspersoon 2] een geldbedrag van 1.097.166,60 euro en een geldbedrag van 22.000 euro, die geheel toebehoorden aan de erven van mevrouw [naam] en welke geldbedragen verdachte onder zich had in zijn hoedanigheid van executeur testamentair, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

1.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

1.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

1.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De raadsman heeft – niettegenstaande zijn pleidooi tot vrijspraak – verzocht om aan verdachte, mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring komen, een taakstraf op te leggen, wellicht tegen het maximale aan, maar geen gevangenisstraf. Als redenen daarvoor heeft de raadsman opgegeven: de leeftijd van verdachte, de gevolgen die verdachte al heeft ondergaan en het tijdsverloop sinds het ten laste gelegde. Een gevangenisstraf zou geen enkel doel meer dienen.
Anders dan de raadsman ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, en wel een van langere duur dan door de officier van justitie gevorderd, namelijk 26 maanden. Hieronder wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot die beslissing is gekomen.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de ernst van de bewezen geachte feiten, de omstandigheden waaronder dit is begaan en met de persoon van verdachte.
Verdachte heeft ervoor gezorgd dat zijn bedrijf, nota bene een administratiekantoor, gedurende twee jaar lang te weinig omzetbelasting heeft afgedragen. Totaal gaat het om een bedrag van ongeveer € 150.000,-. Met zijn andere bedrijf heeft hij ruim 1,1 miljoen euro uit een erfenis verduisterd. Op de verklaring van verdachte na is er geen enkele reden om te denken dat verdachte met die verduistering zou zijn gestopt en het geld aan de rechthebbenden had doen toekomen als de FIOD niet had geïntervenieerd.
Verdachte heeft ter zitting telkens aangevoerd dat het met zijn bedrijven ook 22 jaar lang goed is gegaan. Zijn blanco strafblad (uittreksel uit de justitiële documentatie van 23 januari 2018) bevestigt dat hij niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen. Dat doet er echter niet aan af dat verdachte met deze feiten de BD en zes goede doelen voor totaal meer dan 1,25 miljoen euro heeft benadeeld.
De landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting voor fraudezaken geven bij een benadelingsbedrag van 1 miljoen euro als uitgangspunt een gevangenisstraf van twee jaar.
De rechtbank acht een dergelijke straf ook in deze zaak passend. Zij waardeert het handelen van verdachte namelijk anders dan hijzelf. Verdachte heeft ter zitting steeds verklaard dat hij “een fout” heeft gemaakt, dat hij “daar niets (meer) aan kan doen” en “ook maar een mens” is, maar dat de bank hem een kans had moeten gunnen en hem niet failliet had moeten laten verklaren. Dan zou hij de buitenlandse projecten hebben kunnen verkopen en zouden ook de goede doelen hun geld hebben gekregen. Voor zover verdachte in de veronderstelling is dat hem iets is overkomen of hem onrecht is aangedaan, is de rechtbank dat met hem oneens. Verdachtes gedragingen afdoen als “een fout” is te makkelijk. Hij heeft gedurende een lange periode, meerdere keren beslissingen genomen ten behoeve van zijn eigen financiële gewin, terwijl hij anderen daarmee ernstig benadeelde. Dat het geld dat hij zich heeft toegeëigend niet is gebruikt voor consumptieve uitgaven maar voor investeringen in buitenlands vastgoed maakt zijn gedrag niet minder laakbaar. Dat zijn handelen consequenties heeft gehad die hem nu in een zeer ongunstige positie plaatsen, is voor verdachte weliswaar naar, maar (vooral) aan hemzelf zelf te wijten. Meer informatie over zijn persoon had in strafvermeerderende of strafmatigende zin kunnen meewegen, maar nu verdachte ter zitting duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat hij de conclusies van een al wat gedateerde reclasseringsrapportage van de hand wijst en zegt geen enkele behoefte aan hulp te hebben, doet de rechtbank het met wat er aan informatie is: weinig. De persoonlijke omstandigheden van verdachte, in het bijzonder de (financiële) achteruitgang die hij heeft doorgemaakt, zijn geen reden om lagere straf aan hem op te leggen.
De rechtbank concludeert met de overweging dat fiscale fraude en het afnemen van andermans eigendom ernstig is en moet worden bestraft. Fraude van deze omvang is – met de oriëntatiepunten voor zulke zaken als uitgangpunt genomen – zo ernstig dat een taakstraf of voorwaardelijke straf niet afdoende zou zijn. In dit geval is een gevangenisstraf van 27 maanden passend.
De duur van de straf moet met één maand worden verminderd, omdat de redelijke termijn van berechting met enkele maanden is overschreden. De vervolging van verdachte is namelijk aangevangen op 27 oktober 2015, de datum van inverzekeringstelling. De rechtbank doet uitspraak in deze zaak 28 februari 2018, ofwel twee jaren en vier maanden na aanvang van de vervolging. De overschrijding is enerzijds te wijten aan de verdediging, omdat de raadsman eenmaal niet is verschenen op de datum dat getuigenverhoren stonden gepland. Anderzijds heeft de zaak lang stil gelegen voordat de getuigenverhoren überhaupt waren gepland. Er is verder niet gebleken van bijzondere omstandigheden die de overschrijding rechtvaardigen. Aansluiting zoekend bij het uitgangspunt van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2008:BD2578, 17 juni 2008) dat bij een overschrijding van minder dan zes maanden strafvermindering van 5% is geboden, acht de rechtbank in deze zaak strafvermindering van één maand passend.

1.Vorderingen van de benadeelde partijen

Vijf van de zes goede doelen die door mevrouw [naam] tot erfgenaam zijn benoemd, hebben een vordering tot vergoeding van de door hen geleden schade ingediend. Vervolgens heeft de later aangewezen vereffenaar van de nalatenschap van mevrouw [naam] zich eveneens gesteld als benadeelde partij ten behoeve van de erfgenamen, de zes goede doelen. Alle vorderingen zien op de onder 2 bewezen geachte verduistering.
De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de vereffenaar toe te wijzen tot het door haar bewezen geachte bedrag en die benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. De goede doelen zouden dan ook niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard in hun “losse” vorderingen, nu deze reeds namens hen zijn ingediend door de vereffenaar.
De raadsman heeft verzocht alle benadeelde partijen, in ieder geval de goede doelen, niet-ontvankelijk ter verklaren in hun vordering. Hij heeft daartoe aangevoerd dat:
  • de benadeelde partijen niet bij verdachte maar bij [naam verdachte rechtspersoon 2] moeten zijn;
  • verdachte moet worden vrijgesproken;
  • het te voorbarig is de vorderingen nu toe te wijzen, omdat er nog geld zit in [naam verdachte rechtspersoon 2] dat verdeeld zal worden over de schuldeisers, waardoor de geleden schade minder zou kunnen worden;
  • de vorderingen te ingewikkeld zijn voor behandeling in het strafgeding omdat er nog waarde in de boedel zit en de goede doelen zelf een vordering hebben ingediend, terwijl zij ook worden vertegenwoordigd door een vereffenaar;
  • de goede doelen al door de vereffenaar worden vertegenwoordigd.
De rechtbank zal verdachte veroordelen voor het medeplegen van de verduistering. Zij deelt de zorgen van de raadsman over de timing en complexiteit van de vorderingen niet. De rechtbank zal de vordering van de vereffenaar, die de rechthebbende(n) van de nalatenschap, dus alle zes de goede doelen, vertegenwoordigt, inhoudelijk beoordelen. De goede doelen worden daarom niet-ontvankelijk verklaard in hun eigen vordering.
Inhoudelijke beoordeling van de vordering van de vereffenaar
[naam vereffenaar] , benoemd als vereffenaar van de nalatenschap, heeft op 27 oktober 2016 een vordering ingediend ter vergoeding van materiële schade, opgelopen ten gevolge van de verduistering die onder 2 is ten laste gelegd.
De vordering bedraagt € 1.279.349,12 en een rentevergoeding van 3,25% per jaar over het bedrag van 1,1 miljoen euro dat aan verdachte was uitgeleend. Verder is vergoeding van de wettelijke rente over de overige onttrokken gelden en de vereffeningskosten gevorderd.
Die vereffeningkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat die kosten niet het rechtstreeks gevolg zijn van de verduistering. Dat geldt ook voor het gevorderde bedrag en de wettelijke rente daarover voor zover dat bedrag het bewezen geachte, verduisterde bedrag overstijgt én – gelet op de start van de bewezen geachte periode – voor de rentevergoeding van 3,25%.
Het resterende bedrag, € 1.119.166,60, is het rechtstreeks gevolg van het bewezen geachte medeplegen van verduistering. De vordering is daarom in zoverre toewijsbaar. Het betreft een vergoeding van materiële schade op basis van een onrechtmatige daad. Daarvoor geldt de regel van ‘hoofdelijkheid’ en de wettelijke rente. Het genoemde bedrag dient dan ook met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2011 te worden vermeerderd en de vordering zal hoofdelijk worden toegewezen.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Het resterende deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr)
De rechtbank zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 1.119.166,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2011.

1.Beslag

De officier van justitie heeft ter zitting een beslaglijst overgelegd. Daarop staan de voorwerpen die onder verdachte in beslag zijn genomen en waarover de rechtbank een beslissing moet nemen. Het betreft de overeenkomst van geldlening, het polisblad van een oldtimerverzekering, het jaarrapport 2011 van [naam verdachte rechtspersoon 1] en een computer van het merk Apple met toetsenbord.
De officier van justitie heeft gevorderd het polisblad verbeurd te verklaren omdat het hoort bij de auto die aan de vereffenaar is overgedragen. De overige goederen kunnen aan verdachte worden geretourneerd. De rechtbank is van oordeel dat, nu de auto aan de vereffenaar is overgedragen, ook het polisblad naar de vereffenaar moet. Voor het overige oordeelt zij conform de vordering van de officier van justitie.

1.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 51, 57 en 321 van het Wetboek van Strafrecht en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

1.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
opdracht geven tot opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd en begaan door een rechtspersoon;
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
medeplegen van verduistering.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [naam verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 26 (zesentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst hoofdelijk, gedeeltelijk toe de vordering van de rechthebbenden van de nalatenschap van mevrouw [naam] , vertegenwoordigd door [naam vereffenaar] , vereffenaar van de nalatenschap, namelijk tot een bedrag van
€ 1.119.166,60 (één miljoen en honderd en negentien duizend en honderd zesenzestig euro en zestig cent), te vermeerderen met de wettelijke rentevanaf 12 januari 2011.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan de rechthebbenden van de nalatenschap van mevrouw [naam] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat die benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering.
Legt verdachte hoofdelijk de verplichting (ex artikel 36f Sr) op ten behoeve van de rechthebbenden van de nalatenschap van mevrouw [naam] ,
€ 1.119.166,60 (één miljoen en honderd en negentien duizend en honderd zesenzestig euro en zestig cent), te vermeerderen met de wettelijke rentevanaf 12 januari 2011, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van
365 (driehonderd en vijfenzestig) dagenvervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte of een ander aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart het [naam benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering.
Verklaart de [naam benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering.
Verklaart [naam benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering.
Verklaart [naam benadeelde 4] niet-ontvankelijk in de vordering.
Verklaart [naam benadeelde 5] niet-ontvankelijk in de vordering.
Gelast de teruggave aan verdachte, [naam verdachte] , van:
overeenkomst van geldlening;
jaarrapport 2011van [naam verdachte rechtspersoon 1] ;
4. een computer van het merk Apple met toetsenbord.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
3. het polisblad van een oldtimerverzekering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.H.C. Jongeneel, voorzitter,
mrs. P.P.C.M. Waarts en R.K. Pijpers, rechters
en mr. E.R.E. Evans, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 februari 2018.
Bijlage I – de tenlastelegging
Aan verdachte, [naam verdachte] , is ten laste gelegd dat
1.
[naam verdachte rechtspersoon 1] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 2010 tot en met 26 oktober 2011 te Den Hoorn en/of Zoetermeer en/of Apeldoorn, althans in Nederland, tezamen en in vereniging, althans alleen, meermalen of eenmaal,
(telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een of meerdere (elektronische) aangifte(n) voor de omzetbelasting over het/de tijdvak(ken)
- maart 2010 (AMB-003 bijlage 1 pagina 7) en/of
- juni 2010 (AMB-003 bijlage 1 pagina 10) en/of
- september 2010 (AMB-003 bijlage 1 pagina 13) en/of
- maart 2011 (AMB-003 bijlage 1 pagina 19) en/of
- juni 2011 (AMB-003 bijlage 1 pagina 22) en/of
- september 2011 (AMB-003 bijlage 1 pagina 25),
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft doen plegen, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
immers heeft die [naam verdachte rechtspersoon 1] (telkens) opzettelijk op/in bij/naar de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst (digitaal) ingediende aangifte(n) omzetbelasting over genoemd(e) aangiftetijdvak(ken) (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan verschuldigde omzetbelasting aangegeven,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en), hij, verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) leiding heeft gegeven;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalde betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
2.
hij in of omstreeks de periode van 12 januari 2011 tot en met 25 maart 2015 te Den Hoorn, in elk geval in Nederland, opzettelijk al dan niet tezamen en/of in vereniging met [naam verdachte rechtspersoon 2] en/of andere(n)
- een geldbedrag van 1.097.166,60 euro en/of
- een geldbedrag van 22.000 euro
in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele toebehoorde(n) aan de erven van mevrouw [naam] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) geldbedrag(en) verdachte onder zich had in zijn hoedanigheid van executeur testamentair, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.