In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Kaapverdische nationaliteit en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiser, die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid in loondienst', was gewaarschuwd omdat hij het inburgeringsexamen nog niet had behaald. Het primaire besluit, dat eiser verplichtte het inburgeringsexamen voor 28 augustus 2018 te behalen, werd door verweerder gehandhaafd na het ongegrond verklaren van het bezwaar van eiser. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat op 22 mei 2018 ter zitting werd behandeld.
De rechtbank overwoog dat eiser, gezien zijn verblijfsvergunning, niet inburgeringsplichtig is. De relevante wetgeving, waaronder artikel 3 van de Wet inburgering en artikel 2.1 van het Besluit inburgering, werd in de overwegingen betrokken. De rechtbank concludeerde dat eiser rechtmatig verblijf heeft en dat de besluiten van verweerder in strijd zijn met de wet. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit werd herroepen. Eiser had verzocht om schadevergoeding, maar de rechtbank verklaarde zich onbevoegd om dit verzoek in behandeling te nemen, omdat eiser geen schriftelijk verzoek om schadevergoeding had ingediend bij verweerder. De rechtbank bepaalde dat verweerder het griffierecht van € 46,- aan eiser moest vergoeden en veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten, vastgesteld op € 1.503,-.