ECLI:NL:RBROT:2018:4056

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
17/7183
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingen met een verblijfsvergunning voor arbeid in loondienst zijn niet inburgeringsplichtig op grond van de Wet inburgering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Kaapverdische nationaliteit en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiser, die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid in loondienst', was gewaarschuwd omdat hij het inburgeringsexamen nog niet had behaald. Het primaire besluit, dat eiser verplichtte het inburgeringsexamen voor 28 augustus 2018 te behalen, werd door verweerder gehandhaafd na het ongegrond verklaren van het bezwaar van eiser. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat op 22 mei 2018 ter zitting werd behandeld.

De rechtbank overwoog dat eiser, gezien zijn verblijfsvergunning, niet inburgeringsplichtig is. De relevante wetgeving, waaronder artikel 3 van de Wet inburgering en artikel 2.1 van het Besluit inburgering, werd in de overwegingen betrokken. De rechtbank concludeerde dat eiser rechtmatig verblijf heeft en dat de besluiten van verweerder in strijd zijn met de wet. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit werd herroepen. Eiser had verzocht om schadevergoeding, maar de rechtbank verklaarde zich onbevoegd om dit verzoek in behandeling te nemen, omdat eiser geen schriftelijk verzoek om schadevergoeding had ingediend bij verweerder. De rechtbank bepaalde dat verweerder het griffierecht van € 46,- aan eiser moest vergoeden en veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten, vastgesteld op € 1.503,-.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/7183

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser]

gemachtigde: mr. P.H. van Akenborgh,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Tang.

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gewaarschuwd omdat hij het inburgeringsexamen nog niet heeft behaald en hem meegedeeld dat hij het inburgeringsexamen voor 28 augustus 2018 alsnog moet hebben behaald.
Bij besluit van 16 november 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft de Kaapverdische nationaliteit en is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst’.
1.2
Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft verweerder eiser een boete van [bedrag] opgelegd omdat hij het inburgeringsexamen niet tijdig heeft behaald en bepaald dat eiser het inburgeringsexamen voor 26 april 2017 alsnog moet hebben behaald. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
1.3
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Daarbij is aan eiser (anders dan in het bestreden besluit is gesteld) geen boete opgelegd, volgens de stukken omdat eiser binnen twee jaar niet twee maal kan worden beboet wegens het niet voldoen aan de inburgeringsplicht.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Eisers beroep op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inburgering (Wi), gelezen in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit inburgering (Bi), volgt verweerder niet. Eiser staat al sinds 1997 ingeschreven in Rotterdam, zodat van een tijdelijk verblijf geen sprake is.
3.1
Eiser voert aan dat artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wi, gelezen in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bi geen andere conclusie toelaat dan dat hij als vreemdeling met een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst niet inburgeringsplichtig is.
3.2
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wi is inburgeringsplichtig de vreemdeling die rechtmatig verblijf verkrijgt in de zin van artikel 8, onderdelen a en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), die anders dan voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wi worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent het tijdelijke doel, bedoeld in het eerste lid, waarbij zo veel mogelijk wordt aangesloten bij het verblijfsrecht van tijdelijke aard, bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdeel f, van de Vw.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bi is het doel van het verblijf in Nederland van de houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw tijdelijk in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wi, indien die verblijfsvergunning is verleend onder een beperking verband houdend met arbeid in loondienst.
3.3
De beroepsgrond slaagt. Uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bi volgt onmiskenbaar dat eiser voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wi. Dat verweerder dit gelet op de lange duur van eisers verblijf in Nederland onwenselijk vindt, laat onverlet dat het primaire besluit en het bestreden besluit in strijd zijn met deze bepalingen.
4. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wi, gelezen in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bi. De rechtbank verklaart het bezwaar gegrond, herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
5.1
Eiser verzoekt de rechtbank verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden. Deze schade bestaat uit de onrechtmatige boete van [bedrag] en uit de kosten die hij onverplicht heeft moeten maken in verband met de door hem gevolgde inburgeringscursussen.
5.2
Artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt in welke gevallen de bestuursrechter een bestuursorgaan kan veroordelen tot schadevergoeding.
Op grond van artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
Op grond van het tweede lid van dit artikel vraagt de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
5.3
Eiser heeft geen schriftelijk verzoek om schadevergoeding bij verweerder ingediend. Niet is gebleken dat dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. De rechtbank is dan ook onbevoegd kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46,- aan hem vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in bezwaar en beroep heeft gemaakt, vastgesteld op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar wordt geen vergoeding toegekend. Gesteld noch gebleken is dat de persoon die daar namens eiser is verschenen in de onderhavige procedure beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond, herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46,- aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 1.503,-.
Deze uitspraak is op 25 mei 2018 in het openbaar gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van K. Swinkels, griffier.
De griffier is verhinderd deze rechter
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.