9.3.De rechtbank overweegt dat verweerder in de eigenschappen van fosfine in relatie tot de omvang van de emissie aanleiding heeft gezien om op grond van artikel 2.7, eerste lid, van het Activiteitenbesluit voorschrift 2.2.3 te stellen. Dit houdt in een andere eis om luchtverontreiniging te voorkomen, namelijk het altijd toepassen van een voorzetdeur met filter bij het ontgassen van containers die zijn begast met fosfine.
De rechtbank is allereerst met BCTN van oordeel dat de artikelen 2.5 en 2.6 van het Activiteitenbesluit zien op puntbronnen. Wanneer er sprake is van natuurlijke ventilatie zijn de containers als diffuse bronnen aan te merken. De rechtbank kan BCTN volgen in haar standpunt dat verweerder niet steeds helder is in zijn oordeel of de betreffende containers als punt- dan wel als diffuse bronnen aangemerkt moeten worden. In dit verband acht de rechtbank onderdeel H van de Nota van Toelichting bij het Besluit van 27 oktober 2016 tot wijziging van onder meer het Activiteitenbesluit, Staatsblad 2016, nr. 425, van belang.
“Artikel 2.7 beoogt drie maatwerkmogelijkheden te geven: de mogelijkheid om af te wijken van de emissiegrenswaarden voor luchtemissies uit puntbronnen, de mogelijkheid tot het stellen van eisen aan diffuse emissies en de mogelijkheid tot het stellen van andere eisen om luchtverontreiniging tegen te gaan. Afwijken met een maatwerkvoorschrift kan leiden tot strengere emissiegrenswaarden, maar ook tot minder strenge grenswaarden. Strengere voorwaarden dan haalbaar met de toepassing van BBT moeten gesteld worden als de milieukwaliteitsnormen in het geding zijn. In het geval van minder strenge eisen kan dit alleen het geval zijn als het realiseren van de emissiegrenswaarden uit tabel 2.5 tot buitensporig hoge kosten zou leiden, als gevolg van de geografische ligging, plaatselijke milieuomstandigheden of technische kenmerken van de betrokken installatie. De herschikking van artikel 2.7 verduidelijkt deze drie maatwerkmogelijkheden.”
Uit de tekst van artikel 2.7, gelezen in samenhang met voornoemde Nota, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat, of er nu sprake is van een punt- dan wel van een diffuse bron, verweerder op basis van artikel 2.7 van het Activiteitenbesluit de bevoegdheid toekomt andere eisen te stellen om luchtverontreiniging tegen te gaan.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013 (ECLI:NL:RVS:BZ7533) blijkt dat het bevoegd gezag beleidsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of het gebruik zal maken van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen en dient het daarbij een belangenafweging te maken. Indien wordt besloten tot het stellen van maatwerkvoorschriften, heeft verweerder een zekere beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van wat nodig is ter bescherming van het milieu.
De rechtbank kan BCTN niet volgen in haar standpunt dat het gebruiksvoorschrift 17 van de Samenvatting aantoont dat het niet nodig is om een filter voor te schrijven in de omgevingsvergunning. Ook al is de gassingsleider verplicht om de concentratie te meten en indien nodig maatregelen te treffen, zoals bijvoorbeeld het sluiten van deuren van een of meer containers (verminderen emissies) of het toepassen van filters (verminderen emissie), gebruiksvoorschrift 17 creëert voor verweerder de ruimte om ter bescherming van het milieu eventueel aanvullend adequate technische voorzorgsmaatregelen voor te schrijven, waaronder een filter- of afzuiginstallatie. Dat er volgens BCTN afdoende mogelijkheden voorhanden zijn om maatregelen te nemen waardoor een ontgassingsdeur overbodig zal zijn, doet hier – de beoordelingsvrijheid van verweerder in aanmerking nemend - in beginsel niet aan af.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt voorts de economische haalbaarheid niet dat verweerder niet de bevoegdheid toekomt het (maatwerk)voorschrift op te leggen. Door BCTN is aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat het onderhavige voorschrift – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch-technisch voor haar dan wel voor haar bedrijfstak niet haalbaar zou zijn.
De verwijzing van BCTN ter zitting dat op overige locaties, waaronder Nijmegen, eenzelfde voorschrift niet is opgelegd - waarmee zij naar de rechtbank begrijpt een beroep wenst te doen op het gelijkheidsbeginsel - kan haar niet baten. BCTN heeft daarbij op geen enkele wijze aannemelijk kunnen maken dat er hierbij sprake is van gelijke omstandigheden.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder terecht heeft opgemerkt dat BCTN bij haar berekeningen, ter zake van de vraag of er buiten de inrichting geen gevaarlijke concentraties ontstaan, is uitgegaan van de waarde van 0,1 ppm op 10 meter van de begassingslocatie, als zijnde de MAC-waarde [de aanvaarde concentratie voor de blootstelling van werknemers gedurende 8 uur per dag, het gehele werkzame leven]. De rechtbank is in het kader van de onderhavige vergunningverlening van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat deze waarde niets zegt over de emissies naar de buitenlucht en op goede gronden het uitgangspunt hanteert dat getoetst moet worden aan de Gebruiksvoorschriften en het meergenoemde RIVM rapport, die een concentratie van 0,01 ppm aanhouden.
Op basis van de aanvraag heeft verweerder vervolgens het onderhavige voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden. BCTN heeft in dit verband in beroep gewezen op de tekening, gevoegd bij haar vergunningaanvraag, waaruit blijkt dat het gebied waar het begassen en ontgassen plaatsvindt groot genoeg is om voor de toepassing van sulfurylfluoride en fosfine locaties te kiezen om voor de betreffende aantallen containers de grensconcentraties te respecteren. Volgens BCTN gaat het in circa 1% van de gevallen om begassingen met fosfine en in circa 99% om begassingen met sulfuryl. Als deze verhouding wijzigt, dan blijven er naar de mening van BCTN voldoende mogelijkheden voor de gassingsleider over om effecten buiten de inrichting te voorkomen, waarbij de inzet van filters een van de mogelijkheden is.
Dat de verhoudingen kunnen wijzigen en dat het vervolgens volledig aan de gassingsleider zou worden overgelaten op welke wijze er alsdan gehandeld moet worden acht de rechtbank weinig objectief en biedt bovendien voor verweerder (en de omgeving) geen althans onvoldoende zekerheid. Gelet op het belang van de rechtszekerheid heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen overwegen gebruik te maken van zijn bevoegdheid een (maatwerk)voorschrift vast te stellen.
Verweerder stelt dat, gezien het aantal ontgassingen dat gelijktijdig wordt uitgevoerd, de gebruikte hoeveelheden fosfine en de afstand tot de inrichtingsgrens, ook in het geval voorschrift 2.2.3 niet zou zijn gesteld, BCTN een flink aantal voorzetdeuren zou dienen aan te schaffen om aan de concentratie van 0,01 ppm uit de gebruiksvoorschriften te voldoen. Dit doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat verweerder zorgvuldigheid dient te betrachten bij het vaststellen van (maatwerk)voorschriften.
Volgens verweerder is de (geaccepteerde) aanvraag tegenstrijdig omdat sprake is van zowel natuurlijke ventilatie van een container (geen puntbron in de zin van artikel 2.5 van het
Activiteitenbesluit, maar diffuse bron) als het toepassen van afzuiging (wel een puntbron,
toetsen aan grensmassastroom). Desondanks heeft verweerder er niet voor gekozen om, alvorens op de aanvraag te beslissen, hierover (meer) duidelijkheid te verkrijgen.
Voorts geldt dat artikel 2.7, eerste lid 1, van het Activiteitenbesluit de bevoegdheid tot het stellen van (middel)voorschriften beperkt tot specifieke gevallen waarin ‘geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven’. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder heeft onderzocht of hiervan sprake is.
De rechtbank heeft verder niet vast kunnen stellen dat verweerder zelf berekeningen aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, om de noodzaak vast te stellen van aanvullende, kostenverhogende voorzieningen voor het werken met fosfine. Verweerder heeft wel in twijfel getrokken of op bepaalde locaties op het terrein vanwege de afstand tot de inrichtingsgrens fosfine kan worden toegepast, doch dit niet met enig (feitelijk) onderzoek onderbouwd en in kaart gebracht. Met recht stelt BCTN dat de inzet van meerdere ont- en begassingen niet steeds tegelijkertijd plaats zal vinden. De aanvraag is enkel zo ingericht, dat ook op piekmomenten er binnen de vergunning voldoende mogelijkheden zijn om alles tijdig te begassen en te ontgassen. Het onderhavige voorschrift betekent nu evenwel dat zij, in het geval zij eenmalig gaat be- en ontgassen, ook dan op basis van dit voorschrift verplicht is de voorzetdeur te gebruiken, terwijl de noodzaak hiervan allerminst door verweerder is onderbouwd.
Vast staat voorts dat langs het terrein van de inrichting zich passanten op de ontsluitingswegen en het fietspad kunnen bevinden. Hoewel deze passanten kort ter plaatse zullen zijn, zal het op zijn minst zinvol kunnen zijn om de mogelijke blootstelling van deze passanten aan gevaarlijke stoffen te toetsen. Een onderzoek hiernaar heeft evenmin plaatsgevonden.
Voornoemde onderzoeken had verweerder naar het oordeel van de rechtbank wel moeten doen. Ook al heeft verweerder een zekere beoordelingsvrijheid, hij moet een besluit als het onderhavige zorgvuldig voorbereiden en deugdelijk motiveren.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig tot stand is gekomen en niet deugdelijk is gemotiveerd.
Voorschrift 2.4.1 (onderzoeksverplichting).