ECLI:NL:RBROT:2018:3924

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
18 mei 2018
Zaaknummer
ROT-17_01060
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vergunningvoorschriften voor omgevingsvergunning bij uitbreiding van inrichting voor begassen en ontgassen van containers

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen BCTN Alblasserdam B.V. en Eco Worldwide Solutions B.V. (EWS) enerzijds en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alblasserdam anderzijds. De rechtbank heeft de omgevingsvergunning die op 20 december 2016 aan BCTN was verleend voor het uitbreiden van een inrichting met de activiteiten van het begassen en ontgassen van containers, gedeeltelijk vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de vergunningvoorschriften 2.1.3 en 2.2.3 niet zorgvuldig tot stand waren gekomen en niet deugdelijk waren gemotiveerd. De rechtbank stelde vast dat EWS niet-ontvankelijk was in haar beroep, omdat zij geen zienswijze had ingediend. De rechtbank oordeelde dat BCTN voldoende belang had bij de vernietiging van de voorschriften, omdat deze onterecht extra eisen stelden aan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij de belangen van de betrokken partijen opnieuw moeten worden afgewogen. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het griffierecht van BCTN moet vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van BCTN moet worden veroordeeld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 17/1060

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 mei 2018 in de zaak tussen

BCTN Alblasserdam B.V. (BCTN) en Eco Worldwide Solutions B.V. (EWS), gevestigd te Alblasserdam respectievelijk te Werkendam, eiseressen,
gemachtigden: [gemachtigden] ,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alblasserdam, verweerder,
gemachtigde: mr. M.C.G. van Tilburg.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan BCTN een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de inrichting, gelegen aan [locatie] , met de activiteiten van het begassen en aansluitend ontgassen van containers.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseressen hebben een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Namens eiseressen zijn hun gemachtigden verschenen, bijgestaan door [namen] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door O.F. Purperhart.

Overwegingen

1. Voor de inrichting van BCTN is op 8 januari 2014 een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) geaccepteerd. Op 28 mei 2014 zijn maatwerkvoorschriften voorgeschreven met betrekking tot het aspect geluid. Op 1 december 2015 is aan BCTN een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van een container-transferium waar containers van schip naar vrachtwagen en vice versa en van schip naar schip worden overgeslagen. Daarnaast worden op deze locatie containers ontgast.
2. Op 12 mei 2016 heeft BCTN een vergunning aangevraagd voor het begassen en hierop aansluitend ontgassen van containers. BCTN is voornemens per week maximaal 40 containers te begassen. Dit wordt door een extern bedrijf gedaan dat daarin gespecialiseerd is. BCTN zal vooralsnog bij het begassen de volgende gassen gebruiken: Profume (sulfurylfluoride) en Degesch plates/strip (magnesiumfosfide).
3. Verweerder heeft na toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure de omgevingsvergunning, onder voorschriften, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het begassen en hierop aansluitend het ontgassen van containers. In de vergunning is daarbij rekening gehouden met het begassen van 4.000 containers per jaar. Daarbij heeft verweerder het voorschrift 7.1.2 van de vigerende omgevingsvergunning van 1 december 2015, waarin een verbod is opgenomen voor het begassen, laten vervallen. Verder heeft verweerder ambtshalve aan de vergunning op grond van artikel 2.7, eerste lid, van het Activiteitenbesluit maatwerkvoorschriften verbonden.
4. Eiseressen stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte voorschriften verbindt aan de toepassing van bestrijdingsmiddelen. Zij kunnen zich met name niet verenigen met drie voorschriften uit het bestreden besluit.
De rechtbank oordeelt als volgt
Bevoegdheid verweerder
5. De rechtbank stelt vast dat de vergunningaanvraag betrekking heeft op een inrichting die valt onder Bijlage 1, onderdeel C, categorie 2.7, onder r en categorie 13.4, onder d van het Besluit omgevingsrecht (Bor): een inrichting voor het begassen of ontgassen van containers en een inrichting voor het overslaan van schip naar schip. De inrichting is dus ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in verbinding met artikel 2.1 van het Bor vergunningplichtig. In het licht hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van artikel 2.4 van de Wabo en artikel 3.3 van het Bor het bevoegd gezag is.
Ontvankelijkheid EWS
6. De rechtbank stelt verder vast dat LBPSight B.V. uitsluitend namens BCTN een zienswijze tegen de ontwerpbeschikking heeft ingediend. Van de zijde van EWS is geen zienswijze ingediend. Op de zitting is besproken dat en waarom EWS geen zienswijze heeft ingediend.
Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht (…).
Artikel 6:13 van de Awb staat er dus aan in de weg dat het beroep van EWS ontvankelijk wordt geacht, nu zij geen zienswijze heeft ingediend en niet is gebleken van een reden op grond waarvan haar geen verwijt treft dat zij geen zienswijze heeft ingediend. Verder merkt de rechtbank in dit verband op dat het bestreden besluit ten opzichte van de ontwerpbeschikking niet is gewijzigd, zodat niet verondersteld kan worden dat EWS tegen het ontwerp geen bezwaar zou hebben maar tegen het bestreden besluit wel.
Bovendien is de rechtbank, los van het vorenstaande, van oordeel dat EWS geen rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft. Het betreft immers een aan BCTN verleende vergunning. EWS is niet meer dan een partij, die door BCTN wordt ingehuurd om de begassingen en ontgassingen uit te voeren. EWS heeft in die zin bij de verleende omgevingsvergunning dus slechts een afgeleid belang. Om die reden is EWS niet te kwalificeren als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat EWS ook om die reden niet-ontvankelijk is te achten.
Het vorenstaande brengt met zich dat de rechtbank zich voor het overige enkel uitspreekt over de door BCTN aangevoerde beroepsgronden.
Een goede procesorde
7. Verweerder heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen het eerst op 25 januari 2018 door BCTN indienen van nadere gronden en het eerst op die datum inbrengen van een uitgebreid rapport van EWS. Verweerder stelt dat hij, nu hij de stukken eerst vijf dagen voor de zitting heeft ontvangen, onvoldoende tijd heeft gehad om op de nadere gronden en de in het voornoemde rapport gemaakte (nieuwe) berekeningen in te gaan.
Geen rechtsregel verbiedt dat na afloop van de voor het indienen van beroepsgronden gestelde termijn alsnog nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde in geding is, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de betreffende beroepsgronden pas in een laat stadium zijn aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV5090).
De rechtbank is van oordeel dat - hoewel het rapport en de daarop gebaseerde nadere gronden van het beroep net binnen de termijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb zijn overgelegd - het overleggen van deze stukken zo laat in de procedure in strijd is met de goede procesorde. BCTN heeft op de zitting geen gegronde reden(en) gegeven voor het zo laat overleggen van deze stukken. De rechtbank vindt in dit verband van betekenis dat BCTN ruim van te voren wist wanneer de zitting zou plaats vinden. Daarnaast is het verweerschrift reeds in juli 2017 ingediend. Daarom valt niet in te zien waarom BCTN de nadere gronden, inclusief het deskundigenrapport niet eerder in de procedure had kunnen brengen. Door de omvang van de nadere gronden en het advies van EWS was verweerder niet in de gelegenheid om daar adequaat op te reageren. Dat zou betekenen dat de behandeling van de zaak om die reden zou moeten worden aangehouden. Gelet op al deze omstandigheden neemt de rechtbank deze stukken niet mee in haar beoordeling van het bestreden besluit.
Het verbinden van vergunningvoorschriften aan de omgevingsvergunning
8.1.
BCTN is van mening dat de toepassing van Degesch (magnesiumfosfide) en Profume (sulfurylfluoride) voor ontgassen en de effecten op de omgeving al geregeld zijn in de Verordeningen 1107/2009 en 528/2012 van de Europese Unie en in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb). In het kader van deze regelgeving worden regels gesteld over bij de toelating te stellen voorschriften, waaronder in ieder geval voorzorgsmaatregelen en veiligheidsadviezen ter bescherming van de gebruiker of andere personen en het milieu. Volgens BCTN worden er bij het bestreden besluit dan ook ten onrechte eisen gesteld aan het gebruik en de emissies en is er onterecht aanvullend onderzoek voorgeschreven.
BCTN stelt dat in het kader van de toelating van een biocide op grond van artikel 19 van de Europese verordening 528/2012 het een en ander reeds is beoordeeld. Vervolgens zijn de vereiste maatregelen opgenomen in de gebruiksvoorschriften voor Profume (sulfurylfluoride) en Degesch (magnesiumfosfide). Ten aanzien van deze middelen is dus al onderzocht of deze voor het milieu geen onaanvaardbare effecten hebben. De Wgb verwijst in dit kader voor wat betreft het begrip ‘milieu’ naar de Europese verordening 1107/2009. Daarbij gaat het om verspreiding via onder andere water, lucht en bodem.
BCTN wijst er in dit verband verder op dat alleen een zogeheten gassingsleider die over een bewijs van vakbekwaamheid beschikt de gassing mag uitvoeren. Hij is ook degene die de gassing of het ontgassingsplan bij de inspectie moet melden. De verplichte wijze van toepassing en eventuele speciale maatregelen zijn reeds vermeld in de wettelijke gebruiksvoorschriften.
Hieruit volgt naar de mening van BCTN dat bij het gebruik van de aangevraagde toegelaten middelen overeenkomstig de gebruiksvoorschriften, effecten voor het milieu en de omgeving afdoende zijn beperkt. Volgens BCTN zijn, in aanvulling op deze voorschriften, in de omgevingsvergunning daarom onterecht extra voorschriften opgenomen, temeer ook omdat handhaving vanuit de Wgb plaatsvindt. Volgens BCTN vindt het geen pas om dit gebruik in de omgevingsvergunning verder te beperken dan wel daarvoor aanvullende voorzieningen voor te schrijven.
8.2.
De rechtbank overweegt met verweerder dat in de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wgb (Kamerstukken II, 2005 – 2006, 30 474, nr. 3, p. 33) uitdrukkelijk is vermeld dat de Wgb zich niet verzet tegen het stellen van aanvullende voorschriften met betrekking tot het gebruik van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen en biociden op grond van de Wet milieubeheer. Bovendien mag volgens de MvT bij de Wgb worden aangenomen dat, waar het gaat om een opdracht uit hoofde van een andere formele wet, per definitie sprake is van andere onderwerpen dan die waarop de Wgb ziet.
De rechtbank wijst hierbij onder meer naar de volgende passage van de MvT op pagina 33, onder 2.5.4. “Verhouding met regelgeving van decentrale overheden”:
(...)
Bovendien mag worden aangenomen dat, waar het gaat om een opdracht uit hoofde van een andere formele wet, per definitie sprake van is van andere onderwerpen dan die waarop het onderhavige wetsvoorstel ziet. Ten aanzien van de afstemming tussen beide wetten heeft immers op het niveau van de formele wetgever al een afweging plaatsgevonden.
Indien provincies en waterschappen derhalve op grond van de Wet milieubeheer of de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aanvullende voorschriften stellen met betrekking tot het gebruik van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen en biociden ter bescherming van specifieke gebieden of vanwege andere specifieke regionale of lokale omstandigheden, verzet het wetsvoorstel zich daar niet tegen. Uiteraard moet dan wel vaststaan dat de betrokken regelgeving daadwerkelijk de belangen dient die de delegerende wetten beogen te beschermen; een algemeen verbod tot gebruik van bepaalde middelen zonder dat daarmee een specifiek milieubelang of waterstaatkundig belang wordt gediend, voert te ver.
(…)
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat uit de (Verordening en de) Wgb niet volgt dat er, voor in dit geval verweerder, geen ruimte meer zou zijn om in het kader van vergunningaanvragen in de omgevingsvergunningen (maatwerk)voorschriften te stellen met betrekking tot de effecten op het milieu (ter plaatse) vanwege het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Naar het oordeel van de rechtbank dienen de (maatwerk)voorschriften die aan het bestreden besluit zijn verbonden een ander doel dan de gebruiksvoorschriften op grond van de Wgb en Europese Verordeningen, nu zij zien op het voorkomen van een negatief (milieu)effect buiten de inrichting. Het betreft hier immers specifieke (maatwerk)voorschriften die wellicht de gezondheid raken maar dan wel die in de zin van een goed leefmilieu en niet die in het kader van bijvoorbeeld de arbeidsomstandigheden. Ter plaatse is er niet alleen sprake van een industrieterrein maar ook van een openbaar fietspad en een tankstation, die verweerder terecht in zijn beoordeling heeft betrokken.
Daarbij valt tevens niet in te zien dat artikel 2.7 van het Activiteitenbesluit een verboden omzetting betreft van Europese Verordeningen in nationale regelgeving. Daarnaast geldt dat in de Wgb, zie de artikelen 78, 79 en 80, niet zelf de emissienormen worden genoemd, maar dat daarvoor verwezen wordt naar de algemene maatregel van bestuur (het Activiteitenbesluit). Verweerder kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook worden gevolgd in zijn stelling dat er nog ruimte is om in het kader van de vergunningaanvraag (maatwerk)voorschriften aan de omgevingsvergunning te stellen. Het betoog van BCTN faalt.
Voorschrift 2.2.3 (De containers die zijn begast met fosfine moeten worden ontgast met behulp van een voorzetdeur met koolfilter of een ander geschikt filter).
9.1.
BCTN stelt zich op het standpunt dat de verplichte toepassing van een voorzetdeur met koolfilter (bij het ontgassen van fosfine) zowel onnodig als kostenverhogend is en daarom geen beste beschikbare techniek (BBT). Naar de mening van BCTN schrijven de toelatingsvoorwaarden in het kader van de Wgb voor dat bij het toepassen van fosfine op 10 meter van de betreffende container geen gevaarlijke concentraties ontstaan, hetgeen tijdens het ontgassen moet worden gecontroleerd. Met de verplichte controlemetingen op 10 meter afstand en de voorgeschreven maatregelen om de emissie te verminderen, zodat de meetwaarde voldoet aan de concentratie-eis van 0,1 parts per million (ppm), is gewaarborgd dat er buiten de inrichting geen gevaarlijke concentraties ontstaan, aldus BCTN.
BCTN stelt de emissie en verspreiding vanuit de container, die is begast met 134 g fosfine, berekend te hebben met het programma Safeti-ni (het voorgeschreven rekenmodel voor risicoberekeningen). BCTN heeft door middel van een grafiek het resultaat weergegeven voor de situatie waarin de fosfine in een dag (24 uur) gelijkmatig wordt losgelaten (zonder rekening te houden met afbraak in de open lucht). Deze niveaus kunnen worden getoetst aan gangbare gezondheidsnormen. Als alarmeringsgrenswaarde (waarboven ernstige gezondheidsschade kan optreden) hanteert het RIVM 2,8 mg/m3 ofwel 2 ppm als 1-uursgemiddelde en 17 mg/m3 ofwel 12 ppm als 10-minutengemiddelde. Deze concentraties worden alleen op zeer korte afstand van de container overschreden. Op de grens van de inrichting (ca. 20 m) is de concentratie overal lager dan 0,1 ppm.
Als op 10 meter afstand de gemeten concentratie 0,1 ppm benadert of overschrijdt, dan zorgt de gassingsleider ervoor dat de betreffende containers zodanig worden gesloten dat er wordt voldaan aan de concentratie-eis. Ook bij het gelijktijdig ontgassen van meerdere containers kan op die manier de emissie goed worden gereguleerd, aldus BCTN.
De adequaat beperkte verspreiding in de omgeving en de relatief snelle afbraak van de stof maken volgens BCTN de toepassing van een ontgassingsdeur onnodig. Voorts is het economisch niet haalbaar om te investeren in voorzetdeuren, ventilatoren en filtersystemen, zeker gezien de repeterende investering in de actieve kool. Het gaat om een startinvestering van minimaal € 2.000,- voor een voorzetdeur met filter per gelijktijdig te begassen of ontgassen container. Daarnaast zijn er de kosten voor het verbruik en de afvoer van filtermateriaal. Als dit doorberekend wordt in de prijs voor het begassen, zullen klanten al snel uitwijken naar België of andere vergunde locaties in Nederland waar dergelijke voorzieningen niet vereist zijn.
9.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat de gestelde concentratie-eis van 0,1 ppm op 10 m een arbo-grenswaarde is die niets zegt over de emissies naar de buitenlucht waaraan in het kader van vergunningverlening getoetst moet worden. Verweerder stelt dat hij als toetsingskader de systematiek van het Activiteitenbesluit heeft gevolgd. Verweerder acht de emissie van fosfine dermate hoog dat het afvangen in een actief koolfilter op dit moment als BBT moet worden beschouwd. BCTN heeft naar de mening van verweerder niet voldoende onderbouwd waarom het Activiteitenbesluit niet van toepassing zou zijn dan wel dat deze maatregel niet getroffen zou kunnen worden.
In zijn verweerschrift merkt verweerder in dit kader nog op dat in hoofdstuk 5 van de Samenvatting van de Productkenmerken Degesch-plates Degesch-strip – dat is bijlage I bij het besluit van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden van 17 oktober 2014 tot toelating van het middel Degesch-Pates, Degesch-Strip, toelatingnummer 8418N (hierna: de Samenvatting) – de voor fosfine toepasselijke gebruiksvoorschriften zijn opgenomen. Gebruiksvoorschrift 17 stelt dat tijdens het ventileren de uitstoot van fosfine in de lucht binnen de gevarenzone beperkt dient te zijn tot een maximale concentratie van 0,5 mg/m3 of 2,5 g/h. Uit gebruiksvoorschrift 16 volgt dat buiten de gevarenzone geen concentraties boven de 0,01 ppm mogen optreden.
Volgens verweerder heeft BCTN bij haar berekening ten onrechte de Maximaal Aanvaarde Concentratie (MAC)-waarde (0,1 ppm) als uitgangspunt genomen. Zowel gebruiksvoorschrift 16 als het RIVM in haar rapport inzake ‘De verspreiding van gassingsmiddelen rond containers’ (RIVM 609021040/2007) houden immers een concentratie van 0,01 ppm aan. Daarnaast is de berekening uitgevoerd met als uitgangspunt het gebruik van 134 g fosfine, terwijl de vergunning, conform de aanvraag, uitgaat van het gelijktijdig ontgassen van maximaal 50 containers waarbij in elk van de containers 134 g fosfine is toegepast.
Verweerder wijst er verder op dat het RIVM in haar rapport 609021040/2007 ten aanzien van afstanden voor het veilig ontgassen (p. 6 rapport) adviseert een afstand van 20 meter aan te houden in gevallen waarin per gassing meer dan 10 g fosfine wordt gebruikt. Bij een gebruik tot 60 g fosfine adviseert het RIVM een afstand van 50 meter. Het RIVM geeft aan dat de emissies binnen deze afstanden schadelijk zijn voor de volksgezondheid. Voor gassingen met fosfine geldt volgens het rapport in beginsel een afstandseis van 100 meter. Deze afstand mag volgens het RIVM worden teruggebracht naar 50 meter indien minder dan 1 kg fosfine wordt gebruikt op locaties waar niet vaker dan zes keer per jaar een dergelijke gassing wordt uitgevoerd (p. 13 rapport).
Verweerder stelt dat het gelijktijdig begassen van maximaal 50 containers is aangevraagd en vergund, waarbij in elk van de containers 134 g fosfine is toegepast, en een totaal gebruik van 54 kg fosfine per jaar. Verweerder stelt verder dat uit de tekeningen, die deel uit maken van de aanvraag, volgt dat het ontgassen niet op de in de aanvraag beschreven locatie kan plaatsvinden met inachtneming van een afstand van 100 meter of zelfs 50 meter. De kleinste afstand tot de inrichtingsgrens is immers ongeveer 20 meter.
Bovendien wordt meer dan 60 g fosfine per container toegepast, zodat op basis van het rapport zelfs bij één container de afstand groter zou moeten zijn dan 50 m. De maximale emissie die bij het gelijktijdig ontgassen van 50 containers zou optreden, indien de voorgeschreven filters niet worden toegepast, is bovendien vele malen groter dan bij één container. Deze maximale emissie is ook vele malen groter dan de vrijstellingsgrenswaarde (1,25 kg/jaar) genoemd in artikel 2.6 van het Activiteitenbesluit voor stoffen in de stofcategorie (gA.1) en de grensmassastroom en de emissiegrenswaarde (resp. 2,5 g/uur en 0,5 mg Nm3) uit artikel 2.5, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit. Gelet hierop bestaat er voor verweerder voldoende grond om voorschrift 2.2.3 als (maatwerk)voorschrift aan de vergunning te verbinden.
9.3.
De rechtbank overweegt dat verweerder in de eigenschappen van fosfine in relatie tot de omvang van de emissie aanleiding heeft gezien om op grond van artikel 2.7, eerste lid, van het Activiteitenbesluit voorschrift 2.2.3 te stellen. Dit houdt in een andere eis om luchtverontreiniging te voorkomen, namelijk het altijd toepassen van een voorzetdeur met filter bij het ontgassen van containers die zijn begast met fosfine.
De rechtbank is allereerst met BCTN van oordeel dat de artikelen 2.5 en 2.6 van het Activiteitenbesluit zien op puntbronnen. Wanneer er sprake is van natuurlijke ventilatie zijn de containers als diffuse bronnen aan te merken. De rechtbank kan BCTN volgen in haar standpunt dat verweerder niet steeds helder is in zijn oordeel of de betreffende containers als punt- dan wel als diffuse bronnen aangemerkt moeten worden. In dit verband acht de rechtbank onderdeel H van de Nota van Toelichting bij het Besluit van 27 oktober 2016 tot wijziging van onder meer het Activiteitenbesluit, Staatsblad 2016, nr. 425, van belang.
“Artikel 2.7 beoogt drie maatwerkmogelijkheden te geven: de mogelijkheid om af te wijken van de emissiegrenswaarden voor luchtemissies uit puntbronnen, de mogelijkheid tot het stellen van eisen aan diffuse emissies en de mogelijkheid tot het stellen van andere eisen om luchtverontreiniging tegen te gaan. Afwijken met een maatwerkvoorschrift kan leiden tot strengere emissiegrenswaarden, maar ook tot minder strenge grenswaarden. Strengere voorwaarden dan haalbaar met de toepassing van BBT moeten gesteld worden als de milieukwaliteitsnormen in het geding zijn. In het geval van minder strenge eisen kan dit alleen het geval zijn als het realiseren van de emissiegrenswaarden uit tabel 2.5 tot buitensporig hoge kosten zou leiden, als gevolg van de geografische ligging, plaatselijke milieuomstandigheden of technische kenmerken van de betrokken installatie. De herschikking van artikel 2.7 verduidelijkt deze drie maatwerkmogelijkheden.”
Uit de tekst van artikel 2.7, gelezen in samenhang met voornoemde Nota, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat, of er nu sprake is van een punt- dan wel van een diffuse bron, verweerder op basis van artikel 2.7 van het Activiteitenbesluit de bevoegdheid toekomt andere eisen te stellen om luchtverontreiniging tegen te gaan.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013 (ECLI:NL:RVS:BZ7533) blijkt dat het bevoegd gezag beleidsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of het gebruik zal maken van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen en dient het daarbij een belangenafweging te maken. Indien wordt besloten tot het stellen van maatwerkvoorschriften, heeft verweerder een zekere beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van wat nodig is ter bescherming van het milieu.
De rechtbank kan BCTN niet volgen in haar standpunt dat het gebruiksvoorschrift 17 van de Samenvatting aantoont dat het niet nodig is om een filter voor te schrijven in de omgevingsvergunning. Ook al is de gassingsleider verplicht om de concentratie te meten en indien nodig maatregelen te treffen, zoals bijvoorbeeld het sluiten van deuren van een of meer containers (verminderen emissies) of het toepassen van filters (verminderen emissie), gebruiksvoorschrift 17 creëert voor verweerder de ruimte om ter bescherming van het milieu eventueel aanvullend adequate technische voorzorgsmaatregelen voor te schrijven, waaronder een filter- of afzuiginstallatie. Dat er volgens BCTN afdoende mogelijkheden voorhanden zijn om maatregelen te nemen waardoor een ontgassingsdeur overbodig zal zijn, doet hier – de beoordelingsvrijheid van verweerder in aanmerking nemend - in beginsel niet aan af.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt voorts de economische haalbaarheid niet dat verweerder niet de bevoegdheid toekomt het (maatwerk)voorschrift op te leggen. Door BCTN is aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat het onderhavige voorschrift – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch-technisch voor haar dan wel voor haar bedrijfstak niet haalbaar zou zijn.
De verwijzing van BCTN ter zitting dat op overige locaties, waaronder Nijmegen, eenzelfde voorschrift niet is opgelegd - waarmee zij naar de rechtbank begrijpt een beroep wenst te doen op het gelijkheidsbeginsel - kan haar niet baten. BCTN heeft daarbij op geen enkele wijze aannemelijk kunnen maken dat er hierbij sprake is van gelijke omstandigheden.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder terecht heeft opgemerkt dat BCTN bij haar berekeningen, ter zake van de vraag of er buiten de inrichting geen gevaarlijke concentraties ontstaan, is uitgegaan van de waarde van 0,1 ppm op 10 meter van de begassingslocatie, als zijnde de MAC-waarde [de aanvaarde concentratie voor de blootstelling van werknemers gedurende 8 uur per dag, het gehele werkzame leven]. De rechtbank is in het kader van de onderhavige vergunningverlening van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat deze waarde niets zegt over de emissies naar de buitenlucht en op goede gronden het uitgangspunt hanteert dat getoetst moet worden aan de Gebruiksvoorschriften en het meergenoemde RIVM rapport, die een concentratie van 0,01 ppm aanhouden.
Op basis van de aanvraag heeft verweerder vervolgens het onderhavige voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden. BCTN heeft in dit verband in beroep gewezen op de tekening, gevoegd bij haar vergunningaanvraag, waaruit blijkt dat het gebied waar het begassen en ontgassen plaatsvindt groot genoeg is om voor de toepassing van sulfurylfluoride en fosfine locaties te kiezen om voor de betreffende aantallen containers de grensconcentraties te respecteren. Volgens BCTN gaat het in circa 1% van de gevallen om begassingen met fosfine en in circa 99% om begassingen met sulfuryl. Als deze verhouding wijzigt, dan blijven er naar de mening van BCTN voldoende mogelijkheden voor de gassingsleider over om effecten buiten de inrichting te voorkomen, waarbij de inzet van filters een van de mogelijkheden is.
Dat de verhoudingen kunnen wijzigen en dat het vervolgens volledig aan de gassingsleider zou worden overgelaten op welke wijze er alsdan gehandeld moet worden acht de rechtbank weinig objectief en biedt bovendien voor verweerder (en de omgeving) geen althans onvoldoende zekerheid. Gelet op het belang van de rechtszekerheid heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen overwegen gebruik te maken van zijn bevoegdheid een (maatwerk)voorschrift vast te stellen.
Verweerder stelt dat, gezien het aantal ontgassingen dat gelijktijdig wordt uitgevoerd, de gebruikte hoeveelheden fosfine en de afstand tot de inrichtingsgrens, ook in het geval voorschrift 2.2.3 niet zou zijn gesteld, BCTN een flink aantal voorzetdeuren zou dienen aan te schaffen om aan de concentratie van 0,01 ppm uit de gebruiksvoorschriften te voldoen. Dit doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat verweerder zorgvuldigheid dient te betrachten bij het vaststellen van (maatwerk)voorschriften.
Volgens verweerder is de (geaccepteerde) aanvraag tegenstrijdig omdat sprake is van zowel natuurlijke ventilatie van een container (geen puntbron in de zin van artikel 2.5 van het
Activiteitenbesluit, maar diffuse bron) als het toepassen van afzuiging (wel een puntbron,
toetsen aan grensmassastroom). Desondanks heeft verweerder er niet voor gekozen om, alvorens op de aanvraag te beslissen, hierover (meer) duidelijkheid te verkrijgen.
Voorts geldt dat artikel 2.7, eerste lid 1, van het Activiteitenbesluit de bevoegdheid tot het stellen van (middel)voorschriften beperkt tot specifieke gevallen waarin ‘geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven’. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder heeft onderzocht of hiervan sprake is.
De rechtbank heeft verder niet vast kunnen stellen dat verweerder zelf berekeningen aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, om de noodzaak vast te stellen van aanvullende, kostenverhogende voorzieningen voor het werken met fosfine. Verweerder heeft wel in twijfel getrokken of op bepaalde locaties op het terrein vanwege de afstand tot de inrichtingsgrens fosfine kan worden toegepast, doch dit niet met enig (feitelijk) onderzoek onderbouwd en in kaart gebracht. Met recht stelt BCTN dat de inzet van meerdere ont- en begassingen niet steeds tegelijkertijd plaats zal vinden. De aanvraag is enkel zo ingericht, dat ook op piekmomenten er binnen de vergunning voldoende mogelijkheden zijn om alles tijdig te begassen en te ontgassen. Het onderhavige voorschrift betekent nu evenwel dat zij, in het geval zij eenmalig gaat be- en ontgassen, ook dan op basis van dit voorschrift verplicht is de voorzetdeur te gebruiken, terwijl de noodzaak hiervan allerminst door verweerder is onderbouwd.
Vast staat voorts dat langs het terrein van de inrichting zich passanten op de ontsluitingswegen en het fietspad kunnen bevinden. Hoewel deze passanten kort ter plaatse zullen zijn, zal het op zijn minst zinvol kunnen zijn om de mogelijke blootstelling van deze passanten aan gevaarlijke stoffen te toetsen. Een onderzoek hiernaar heeft evenmin plaatsgevonden.
Voornoemde onderzoeken had verweerder naar het oordeel van de rechtbank wel moeten doen. Ook al heeft verweerder een zekere beoordelingsvrijheid, hij moet een besluit als het onderhavige zorgvuldig voorbereiden en deugdelijk motiveren.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig tot stand is gekomen en niet deugdelijk is gemotiveerd.
Voorschrift 2.4.1 (onderzoeksverplichting).
10.1.
Vergunningvoorschrift 2.4.1 luidt als volgt.
“Binnen 6 maanden na inwerkingtreding van de definitieve beschikking moet door of namens de vergunninghouder een onderzoek zijn uitgevoerd naar de mogelijkheden voor een reductie van de emissies van sulfurylfluoride als gevolg van de ontgassingen. In het onderzoek moeten in ieder geval worden betrokken: mogelijkheden voor andere behandelingsmethoden dan begassing, mogelijkheden van hergebruik sulfurylfluoride bij begassing van meerdere containers en de mogelijkheden voor filtering. Het betreft dan filtering met actief kool of met een ander filtermateriaal. De onderzoeksresultaten moeten worden vastgelegd in een rapport. Uit het rapport moet blijken wat de technische mogelijkheden zijn, wat het rendement van de betreffende techniek is en of de maatregel kosteneffectief is.”
Ingevolge vergunningvoorschrift 2.4.2. moet het onderzoek elke 5 jaar worden geactualiseerd. De resultaten van het onderzoek kunnen aanleiding geven om tot actualisatie van de vergunning over te gaan.
10.2.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit ten aanzien van dit voorschrift aangegeven dat hij de systematiek van het Activiteitenbesluit heeft gevolgd. Uit artikel 2.7 van het Activiteitenbesluit volgt dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om via maatwerk eisen te stellen. Gelet op de aangevraagde omvang van de emissie acht verweerder het zinvol om in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu een onderzoeksverplichting op te leggen. Uit dit onderzoek zal blijken of, met inachtneming van het rendement en de kosteneffectiviteit van mogelijke maatregelen, de emissie beperkt kan worden.
10.3.
BCTN stelt zich op het standpunt dat aan haar onterecht een onderzoeksverplichting is opgelegd. De toelating van sulfurylfluoride wordt immers in het kader van de Wgb periodiek herzien. Als er extra voorzieningen worden voorgeschreven of de toelating wordt ingetrokken, dan werkt dat rechtstreeks door naar de vergunninghouder. Aanvullende onderzoeksverplichtingen in de milieuvergunning zijn daarmee overbodig en dus onterecht opgenomen.
BCTN wijst er in dit verband verder op dat wereldwijd diverse onderzoeken worden gedaan naar de mogelijkheden om de emissie van sulfurylfluoride te reduceren. Tot op heden heeft dit nog niet geresulteerd in een methode waarbij het mogelijk is om de emissie te reduceren zonder dat er allerlei andere schadelijke emissies vrijkomen.
10.4.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de toelating en het gebruik van sulfurylfluoride in het kader van de Wgb periodiek wordt geëvalueerd, niet tot gevolg heeft dat niet van BCTN kan worden gevergd dat een onderzoek wordt uitgevoerd naar de mogelijkheden om de emissies vanwege het gebruik onder de ter plaatse specifieke omstandigheden te beperken. Gelet op de aangevraagde omvang van de emissie, acht de rechtbank het zinnig dat verweerder in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu een onderzoeksverplichting aan BCTN oplegt.
Hoewel het thans nog onduidelijk is in hoeverre de emissie kan worden beperkt, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het te kort door de bocht is om te stellen dat een onderzoek niet zinvol zou zijn zonder daarvoor een gedegen onderbouwing te geven of onderzoek te doen naar mogelijke maatregelen. Het in dit geval toepassen van BBT houdt immers in dat diffuse emissies zo veel mogelijk worden voorkomen en, voor zover dit niet kan, zo veel mogelijk worden gekanaliseerd. Een verdere reducering van de emissie van sulfurylfluoride blijft immers een streefpunt. Om te waarborgen dat BBT steeds voldoende in acht wordt genomen, acht de rechtbank in dit geval de onderzoeksverplichting niet ten onrechte voorgeschreven. Het betoog van BCTN faalt.
Voorschrift 2.1.3 (samengevat: het begassingsplan moet ook worden voorgelegd aan de omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid)
11.1.
BCTN is tot slot van mening dat het voorleggen van een (vertrouwelijk) begassingsplan aan de omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid geen doel dient en onterecht wordt opgelegd. In het kader van de Wgb ligt het toezicht voor wat betreft meldingen en begassingsplannen bij de inspectie voor Leefomgeving en Transport (IL&T). In de wettelijke gebruiksvoorschriften is het verplicht gesteld om de voorgenomen toepassing te melden aan de IL&T en een eventueel begassingsplan ter goedkeuring voor te leggen. Het heeft dan ook geen zin en werkt kostenverhogend, om dit ook aan de omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid voor te leggen, aldus BCTN. Het begassingsplan is volgens BCTN bovendien bedrijfsvertrouwelijk en zou niet aan derden ter beschikking mogen worden gesteld. BCTN merkt in dit verband verder op dat de omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid het begassingsplan gewoon op locatie kan inzien.
11.2.
Verweerder heeft aangegeven dat voorschrift 2.1.3 niet vraagt om zaken inzichtelijk te maken die niet door de IL&T worden gevraagd. Er is, aldus verweerder, in het belang van het milieu slechts sprake van een beperkte extra inspanning.
Voor sulfurylfluoride is het, gezien de omvang van de emissie, heel belangrijk om goed inzicht te hebben in de wijze waarop de begassingen worden uitgevoerd. Het begassingsplan helpt daarbij. Voor fosfine is er daarnaast een andere reden. In de aanvraag zijn aannames gedaan over concentraties en afstanden. Die komen niet overeen met afstanden en concentraties die door het RIVM worden geadviseerd. Ook is afgeweken van de concentratie in gebruiksvoorschrift 16 van de Samenvatting. Het vorenstaande brengt met zich dat verweerder meer inzicht nodig vindt in de wijze waarop de ontgassingen feitelijk worden uitgevoerd. Hiervoor is het inzien van het begassingsplan op locatie niet afdoende.
11.3.
De rechtbank ziet niet in waarom er ten aanzien van het bedrijfsvertrouwelijke karakter van het begassingsplan een onderscheid zou bestaan tussen het overleggen aan IL&T en het overleggen aan verweerder. Bovendien wordt het begassingsplan niet openbaar door het te overleggen. Wel kan op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) een verzoek worden gedaan om openbaarmaking. In dat geval zal verweerder, net als IL&T, gelet op de artikelen 10 en 11 van de Wob daar een afweging over moeten maken. Bij die afweging wordt het bedrijfsgevoelige karakter van de (bedrijfs)gegevens betrokken.
De rechtbank kan BCTN daarentegen in beginsel volgen, waar zij stelt dat door het melden van begassingen en het voorleggen van begassingsplannen aan zowel IL&T als verweerder de regeling van de Wgb gekopieerd wordt en er twee gelijkluidende werkwijzen bij twee bevoegde gezagen ontstaan.
BCTN heeft in dit verband ter zitting verklaard dat, indien er 40 keer per jaar standaard op dezelfde locatie een begassing plaatsvindt, zij bij IL&T kan volstaan met het aanleveren van één begassingsplan. Vergunningvoorschrift 2.1.3. stelt evenwel dat voor elke begassing van een container door de gassingsleider vooraf een begassingsplan op schrift gesteld dient te worden. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat uit het voorschrift blijkt dat in beginsel voor elke begassing van elke container een begassingsplan moet worden ingediend, maar dat er ruimte is voor interpretatie. In het door BCTN gegeven voorbeeld zal inderdaad kunnen worden volstaan met één begassingsplan.
Naar het oordeel van de rechtbank zal verweerder meer aandacht dienen te besteden aan de exacte formulering van voorschrift 2.1.3., nu niet duidelijk is wat verweerder precies van BCTN verlangt. In het geval verweerder van BCTN (toch) meer verlangt dan IL&T, dan zal verweerder dat bij het bestreden besluit afdoende dienen te motiveren. Als verweerder niet meer of anders verlangt dan IL&T moet BCTN feitelijk tweemaal hetzelfde plan overleggen. Verweerder zou de gegevens dan bij IL&T kunnen raadplegen. Verweerder moet in dat geval onderbouwen wat de meerwaarde is van het tevens aan hem overleggen van het begassingsplan.
Gelet op het voorgaande zal naast de onderbouwing de formulering van voorschrift 2.1.3 moeten worden aangepast. Daarmee is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen.
Conclusie
12. Gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverwegingen 9 en 11 is overwogen is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb tot stand gekomen.
Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft de voorschriften 2.1.3 en 2.2.3. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder aan de hand van nader onderzoek, een nadere motivering en belangenafweging de inhoud van deze voorschriften nader zal moeten bepalen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan BCTN het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door BCTN gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1). De door BCTN vermelde kosten, te weten in totaal € 3.150,24 voor twee deskundigenonderzoeken komen deels voor vergoeding in aanmerking. Het onderzoek waarop het beroepschrift is gebaseerd ad € 1.229,36 komt voor vergoeding in aanmerking. Het onderzoek waarop de nadere motivering is gebaseerd komt niet voor vergoeding in aanmerking omdat de rechtbank deze gronden buiten haar beoordeling heeft gelaten. Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 2, eerste lid, onder d, van het Bpb, komen de aangegeven verletkosten van de heer Luyts voor vergoeding in aanmerking. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op
€ 100,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van EWS niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van BCTN gegrond, voor zover gericht tegen de vergunningvoorschriften 2.1.3 en 2.2.3;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
  • verklaart het beroep van BCTN voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan BCTN het betaalde griffierecht van € 334,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van BCTN tot een bedrag van in totaal € 2.331,36.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en
mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage wettelijk kader (Activiteitenbesluit)

Artikel 2.5

1. Indien de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen in de stofcategorieën ZZS, sA en gO naar de lucht binnen eenzelfde stofklasse vanuit alle puntbronnen in de inrichting de in tabel 2.5 opgenomen grensmassastroom van die stofklasse overschrijdt, is de emissieconcentratie van die stofklasse per puntbron niet hoger dan de in tabel 2.5 opgenomen emissiegrenswaarde behorende bij die stofklasse.
(…)
5 Indien de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van een stof in de stofcategorie gA naar de lucht vanuit alle puntbronnen in de inrichting de in tabel 2.5 opgenomen grensmassastroom van die stofklasse overschrijdt, is de emissieconcentratie van die stof per puntbron niet hoger dan de in tabel 2.5 opgenomen emissiegrenswaarde behorende bij die stof.
6 Voor stoffen die in een andere stofklasse of stofcategorie worden ingedeeld kunnen, in afwijking van de waarden genoemd in tabel 2.5 en 2.6, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij ministeriële regeling voor de betreffende stof tijdelijk andere waarden worden vastgesteld.
7 Indien in hoofdstuk 4 of bij ministeriële regeling als bedoeld in het vijfde lid, eisen zijn gesteld aan de emissie van stoffen in de stofcategorie ZZS wordt ten aanzien van de berekeningen in het eerste en vierde lid gerekend met de afwijkende massastroom en emissiegrenswaarde zoals opgenomen in de betreffende artikelen van hoofdstuk 4 of in de betreffende artikelen van de ministeriële regeling.
Tabel 2.5
Stofcategorie
Stofklasse
Grensmassastroom
Emissiegrenswaarde
ZZS
ERS
20
mg TEQ/jaar
0,1
ng TEQ/Nm3
MVP1
0,15
g/uur
0,05
mg/Nm3
MVP2
2,5
g/uur
1
mg/Nm3
sA
sA.1
0,25
g/uur
0,05
mg/Nm3
sA.2
2,5
g/uur
0,5
mg/Nm3
sA.3
10
g/uur
5
mg/Nm3
gA
gA.1
2,5
g/uur
0,5
mg/Nm3
gA.2
15
g/uur
3
mg/Nm3
gA.3
150
g/uur
30
mg/Nm3
gA.4
2
g/uur
50
mg/Nm3
gA.5
2
g/uur
200
mg/Nm3
gO
gO.1
100
g/uur
20
mg/Nm3
gO.2
500
g/uur
50
mg/Nm3
gO.3
500
g/uur
100
mg/Nm3

Artikel 2.6

Indien de massastroom van een bron op jaarbasis kleiner is dan de in tabel 2.6 genoemde vrijstellingsgrens gelden in afwijking van artikel 2.5 en de emissiegrenswaarden voor stoffen waarvoor in hoofdstuk 4 eisen aan emissies naar de lucht zijn gesteld, de daarin genoemde emissiegrenswaarden niet voor de emissie van die bron.
Tabel 2.6
Stofcategorie
Stofklasse
Vrijstellingsgrens
ZZS
ERS
20
mg TEQ/jaar
MVP1
0,075
kg/jaar
MVP2
1,25
kg/jaar
S
S
100
kg/jaar
sO
sO
100
kg/jaar
sA
sA.1
0,125
kg/jaar
sA.2
1,25
kg/jaar
sA.3
5
kg/jaar
gA
gA.1
1,25
kg/jaar
gA.2
7,5
kg/jaar
gA.3
75
kg/jaar
gA.4
1
kg/jaar
gA.5
1
kg/jaar
gO
gO.1
50
kg/jaar
gO.2
250
kg/jaar
gO.3
250
kg/jaar

Artikel 2.7

1. Indien de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven, kan het bevoegd gezag de emissiegrenswaarden voor de stofcategorieën S, sO, sA, gA en gO, bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6, met uitzondering van de emissiegrenswaarden voor stoffen waarvoor in de hoofdstukken 3, 4 en 5 eisen aan emissies naar de lucht zijn gesteld, bij maatwerkvoorschrift niet van toepassing verklaren en andere emissiegrenswaarden vaststellen, dan wel andere eisen stellen om luchtverontreiniging te voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is zoveel mogelijk te beperken.
2 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift voor de stofcategorieën S, sO, sA, gA en gO, bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6, eisen stellen aan emissies van diffuse bronnen.
3 Bij maatwerkvoorschriften op grond van het eerste en tweede lid worden in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken toegepast.
(…)
9 Indien een maatwerkvoorschrift, als bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld kan het bevoegd gezag besluiten dat door degene die de inrichting drijft een rapport van een onderzoek naar de beschikbaarheid van maatregelen wordt overgelegd om te kunnen voldoen aan de artikelen 2.5 en 2.6.
10 Het bevoegd gezag kan tevens, in het belang van de bescherming van het milieu, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het controleren van emissies naar de lucht, bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6, en alle activiteiten waarvoor bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 4 eisen aan emissies naar de lucht zijn gesteld indien:
a.de inrichting een andere maatregel heeft gekozen dan de maatregel die is erkend op grond van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 1.7;
b.de toegepaste emissiebeperkende techniek in combinatie met de geëmitteerde stoffen leidt tot hoge storinggevoeligheid, er veel onderhoud nodig is dan wel er veel fluctuaties zijn in de aard en grootte van de emissies;
c.de grootte en aard van de emissies daartoe aanleiding geven, of
d.de grootte van de emissies die kunnen optreden bij storing aan de emissiebeperkende techniek, daartoe aanleiding geven.
11 Het bevoegd gezag kan tevens, in het belang van de bescherming van het milieu, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het onderhoud en de controle van een emissiebeperkende techniek die door degene die de inrichting drijft, wordt ingezet om aan de artikelen 2.5, 2.6, 3.26b, 3.38, 3.141, 3.143, 4.21, 4.23, 4.27a, 4.29, 4.31b, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.54a, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.74j, 4.74s, 4.94, 4.94g, 4.103aa, 4.103d, 4.119 en 4.125 te voldoen indien geen of naar de mening van het bevoegd gezag onvoldoende onderhoud is verricht aan de emissiebeperkende techniek.