Op 29 maart 2018 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 onder C van de Opiumwet, specifiek het aanwezig hebben van heroïne. De verdachte werd op 15 maart 2017 aangehouden na observaties waarbij hij en een medeverdachte de woning aan het [adres delict] te Rotterdam binnengingen. Tijdens de doorzoeking van deze woning werd een plastic zak met daarin ongeveer 1487,4 gram bruin poeder aangetroffen, dat later als heroïne werd geïdentificeerd door het Nederlands Forensisch Instituut. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de aanwezigheid van de heroïne in de machtssfeer van de verdachte en de medeverdachte, en dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hen. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan het ten laste gelegde feit en legde een gevangenisstraf van 7 maanden op, rekening houdend met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een eerder strafblad voor soortgelijke delicten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte strafbaar was en dat er geen feiten of omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten.