ECLI:NL:RBROT:2018:3731

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
ROT 17/4807
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de bevestiging van de optieverklaring voor het Nederlanderschap wegens gevaar voor de openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die in Rotterdam woont, en de burgemeester van de gemeente Rotterdam. De eiser had op 6 december 2016 een optieverklaring afgelegd om het Nederlanderschap te verkrijgen. Echter, de burgemeester weigerde de bevestiging van deze optieverklaring op basis van een ernstig vermoeden dat de eiser een gevaar voor de openbare orde vormt. Dit vermoeden was gebaseerd op eerdere veroordelingen van de eiser, waaronder een gevangenisstraf van 16 maanden en een ontnemingsmaatregel van € 53.361,07, die door het gerechtshof was verlaagd naar € 9.000,-. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester zich terecht op het standpunt had gesteld dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap, omdat hij nog niet had voldaan aan de ontnemingsmaatregel en er ernstige vermoedens bestonden dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder zijn langdurig verblijf in Nederland en de tijd die verstreken was sinds zijn strafbare feiten, niet als voldoende bijzonder beschouwd om van het beleid af te wijken. De rechtbank benadrukte dat de weigering om het Nederlanderschap te verlenen niet als een straf kan worden gezien, maar als een gevolg van het niet voldoen aan de wettelijke vereisten. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat hij na het verstrijken van de rehabilitatietermijn een nieuw verzoek kan indienen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/4807

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te Rotterdam, eiser,

gemachtigde: mr. J. Oversluizen,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door optie aan eiser geweigerd.
Bij besluit van 28 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 6 december 2016 een optieverklaring afgelegd op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Verweerder heeft de bevestiging van de optieverklaring bij het primaire besluit geweigerd omdat er een ernstig vermoeden bestaat dat eiser een gevaar oplevert voor de openbare orde. Verweerder verwijst daarbij naar eisers uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 18 augustus 2017. Daaruit blijkt onder meer dat eiser op 24 oktober 2008 is veroordeeld door de rechtbank Rotterdam tot 16 maanden gevangenisstraf in verband met onder meer delicten op grond van de Opiumwet. De tenuitvoerlegging heeft plaatsgevonden tussen 8 november 2008 en 28 februari 2009. Tevens blijkt daaruit dat eiser op 23 oktober 2013 door de rechtbank Rotterdam is veroordeeld tot het betalen van € 53.361,07 in verband met ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en dat het gerechtshof Den Haag deze vordering op 28 oktober 2015 heeft verlaagd naar € 9.000,-. Verweerder heeft de opgelegde ontnemingsmaatregel ten grondslag gelegd aan het primaire besluit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser, met overneming van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 11 mei 2017, ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het ernstige vermoeden bestaat dat eiser gevaar oplevert voor de openbare orde. Verweerder baseert dat vermoeden op de door het gerechtshof Den Haag bij arrest van 28 oktober 2015 aan eiser opgelegde maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Eiser heeft deze vordering nog niet volledig voldaan. Volgens verweerder komt eiser op grond van de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (de Handleiding) pas in aanmerking voor het verkrijgen van het Nederlanderschap door optie vier jaar nadat de opgelegde maatregel volledig ten uitvoer is gelegd.
3.1.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, voor zover relevant, verkrijgt de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring door een bevestiging het Nederlanderschap.
Op grond van artikel 6, vierde lid, van de RWN weigert de autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.
3.2.
Volgens de Handleiding hanteert verweerder bij de beoordeling of er ernstige vermoedens als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de RWN bestaan dezelfde normen als bij naturalisatie. Deze normen staan in de Handleiding beschreven in de toelichting op artikel 9, eerste lid, onder a, van de RWN.
Volgens de paragrafen 1 en 5 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, onder a, van de RWN, wordt – voor zover hier van belang – een vermoeden dat iemand een gevaar vormt voor de openbare orde aangenomen als in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop een sanctie terzake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. Met sanctie wordt - voor zover hier van belang - bedoeld een maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 810,– of meer. De sanctie is tenuitvoergelegd op de datum waarop de betaling van de vordering heeft plaatsgevonden. Bij een maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan het voorkomen dat de maatregel pas (veel) later ten uitvoer is gelegd dan de eventueel eveneens opgelegde vrijheidsstraf of geldboete. Voor de aanvang van de rehabilitatietermijn is echter de laatst opgelegde straf of maatregel bepalend. Concreet betekent dit dat een vreemdeling zich niet erop kan beroepen dat de datum van de tenuitvoerlegging van de eerste sanctie (vaak de vrijheidsstraf of de geldboete) bepalend is.
Daarnaast is het volgens de Handleiding, paragraaf 6 van de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een optie die op grond van bovenstaande regels moet worden geweigerd, toch moet worden bevestigd. Voor de eenduidigheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van het grootste belang dat niet snel van het beleid wordt afgeweken en moet zeer grote terughoudendheid worden betracht. Bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens tot de conclusie leiden dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Als wel sprake is van ernstige vermoedens dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, moet optie worden geweigerd.
3.3.
Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
3.4.
Volgens rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, kunnen omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, niet reeds daarom buiten beschouwing worden gelaten bij het beantwoorden van de vraag of wegens bijzondere omstandigheden van de toepasselijke beleidsregel moet worden afgeweken. Het bestuursorgaan moet dus alle omstandigheden van het geval betrekken in zijn beoordeling en moet bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat toepassing van het beleid, zoals neergelegd in de hiervoor bedoelde paragrafen 1 en 5 van de Handleiding, in het geval van eiser leidt tot weigering van de bevestiging van verkrijging van het Nederlanderschap door optie.
5.1.
Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte niet van zijn beleid is afgeweken omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat hij al vanaf jonge leeftijd in Nederland woont. Eiser voert tevens aan dat het strafbare feit meer dan elf jaar geleden is gepleegd, derhalve niet in het recente verleden, en het daarom geen verwachting schept over zijn toekomstige gedrag. Voorts voert eiser aan dat hij door het bestreden besluit voor de tweede keer wordt gestraft voor hetzelfde strafbaar feit en dat het voor iemand met een bijstandsuitkering niet mogelijk is de vordering in een keer te voldoen. Ter zitting heeft eiser nog naar voren gebracht dat bijna al zijn broers en zussen en zijn kind de Nederlandse nationaliteit hebben. Dit betoog faalt.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden – ook in onderlinge samenhang bezien – niet zodanig bijzonder zijn dat op grond van paragraaf 6 van de Handleiding van het beleid had moet worden afgeweken. De omstandigheid dat de strafbare feiten, naar eiser stelt, in de periode van december 2006 tot en met 8 mei 2007, en derhalve ruim tien jaar geleden zijn gepleegd, levert geen bijzondere omstandigheid op. Deze omstandigheid leidt niet tot de conclusie dat eiser geen gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft de weigering van de bevestiging van de optieverklaring niet gebaseerd op de opgelegde gevangenisstraf maar op de door het gerechtshof opgelegde ontnemingsmaatregel. Een dergelijke sanctie leidt volgens de Handleiding tot het oordeel dat sprake is van een gevaar voor de openbare orde. In de Handleiding is daarbij rekening gehouden met de mogelijkheid dat een maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel pas (veel) later ten uitvoer is gelegd dan de eventueel eveneens opgelegde vrijheidsstraf of geldboete. Dat het gerechtshof heeft geoordeeld dat sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn maakt dit niet anders nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zonder die termijnoverschrijding de rehabilitatietermijn inmiddels zou zijn verstreken. De door eiser op 12 februari 2018 overgelegde verklaring van het Centraal Justitieel Incassobureau, waaruit blijkt dat eiser per die datum de ontnemingsmaatregel volledig heeft voldaan, is daarvoor onvoldoende. De door eiser aangevoerde omstandigheden dat hij het bedrag van € 9.000,- niet in een keer kon betalen omdat hij een bijstandsuitkering heeft en dat hij de Nederlandse nationaliteit niet heeft terwijl bijna al zijn broers en zussen en zijn kind die wel hebben, leveren geen bijzondere omstandigheden op omdat deze omstandigheden geen verband houden met de vraag of eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Datzelfde geldt voor de door eiser aangevoerde omstandigheid dat hij al sinds zijn geboorte in Nederland woont. Door eiser is nog aangevoerd dat hij door het bestreden besluit twee keer wordt gestraft. De weigering om eiser het Nederlanderschap te verlenen is echter niet gericht op leedtoevoeging en kan niet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De weigering betekent dan ook niet dat eiser nogmaals is gestraft voor de feiten waarvoor hem door de strafrechter een gevangenisstraf is opgelegd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3117.
5.3.
Met betrekking tot het betoog van eiser dat verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden, zoals die onder 5.2. zijn weergegeven, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het besluit van verweerder gevolgen voor eiser heeft gehad die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Dit geldt ook als deze omstandigheden in onderlinge samenhang worden bezien, zoals eiser heeft aangevoerd. Daarbij overweegt de rechtbank dat het eiser vrij staat om na het aflopen van de rehabilitatietermijn een nieuw verzoek in te dienen. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die omstandigheden geen reden vormen om van het beleid in de Handleiding af te wijken.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat er geen aanleiding is om te oordelen dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan verweerder moest afwijken van het door hem gevoerde beleid.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.Y.A. van Meersbergen, voorzitter, mr. C.E. Bos en mr. M.G.L. de Vette, leden, in aanwezigheid van A. Durmus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2018.
De griffier is buiten staat de uitspraak voorzitter
te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.