ECLI:NL:RBROT:2018:3634
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na vrijspraak van strafbare feiten
Op 22 maart 2018 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank behandelde de vordering van de officier van justitie, mr. R. Terpstra, die een bedrag van € 1.652,07 aan wederrechtelijk verkregen voordeel wilde vaststellen, inclusief vervolgprofijt van € 141,87. De vordering was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en betrof voordeel dat de veroordeelde had verkregen uit strafbare feiten waarvoor hij eerder was veroordeeld, namelijk schuldwitwassen. De veroordeelde was echter vrijgesproken van de strafbare feiten wegens onvoldoende bewijs, wat leidde tot de vraag of de vordering tot ontneming kon worden toegewezen.
De rechtbank oordeelde dat de vordering moest worden afgewezen. De verdediging voerde aan dat de vordering niet kon worden toegewezen omdat de veroordeelde en zijn medeveroordeelde in de hoofdzaak van verduistering van gelden waren vrijgesproken. De rechtbank concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die erop wezen dat de veroordeelde voordeel had getrokken uit crimineel vermogen. De rechtbank was van mening dat de vordering van de officier van justitie niet voldoende onderbouwd was en dat er geen bewijs was dat de veroordeelde betrokken was bij andere strafbare feiten dan die in de eerdere strafzaak aan de orde waren geweest.
De rechtbank heeft de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen, met als gevolg dat de veroordeelde niet verplicht werd om het gevorderde bedrag te betalen. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op de zitting van 22 maart 2018.