ECLI:NL:RBROT:2018:3634

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
4 mei 2018
Zaaknummer
10/996569-11 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na vrijspraak van strafbare feiten

Op 22 maart 2018 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank behandelde de vordering van de officier van justitie, mr. R. Terpstra, die een bedrag van € 1.652,07 aan wederrechtelijk verkregen voordeel wilde vaststellen, inclusief vervolgprofijt van € 141,87. De vordering was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en betrof voordeel dat de veroordeelde had verkregen uit strafbare feiten waarvoor hij eerder was veroordeeld, namelijk schuldwitwassen. De veroordeelde was echter vrijgesproken van de strafbare feiten wegens onvoldoende bewijs, wat leidde tot de vraag of de vordering tot ontneming kon worden toegewezen.

De rechtbank oordeelde dat de vordering moest worden afgewezen. De verdediging voerde aan dat de vordering niet kon worden toegewezen omdat de veroordeelde en zijn medeveroordeelde in de hoofdzaak van verduistering van gelden waren vrijgesproken. De rechtbank concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die erop wezen dat de veroordeelde voordeel had getrokken uit crimineel vermogen. De rechtbank was van mening dat de vordering van de officier van justitie niet voldoende onderbouwd was en dat er geen bewijs was dat de veroordeelde betrokken was bij andere strafbare feiten dan die in de eerdere strafzaak aan de orde waren geweest.

De rechtbank heeft de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen, met als gevolg dat de veroordeelde niet verplicht werd om het gevorderde bedrag te betalen. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op de zitting van 22 maart 2018.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Datum uitspraak: 22 maart 2018.
Parketnummer: 10/996569-11 (ontneming)
Tegenspraak, gemachtigd raadsman

Vonnis

van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:

[naam veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum veroordeelde] te [geboorteplaats veroordeelde] ( [geboorteland veroordeelde] ),
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
adres: [adres veroordeelde] te [woonplaats veroordeelde] (Duitsland),
gemachtigd raadsman mr. G.A. Dorsman, advocaat te Rotterdam.
onderzoek op de terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
22 maart 2018.
De behandeling op de terechtzitting van de vordering is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de advocaat van de veroordeelde.
VOORAFGAANDE VEROORDELING
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken van
25 juni 2015 is de veroordeelde veroordeeld, voorzover hier van belang, wegens schuldwitwassen. Van dat vonnis is een kopie aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
VORDERING
De, bij repliek en ter zitting van 22 maart 2018 bij requisitoir gewijzigde, vordering van de officier van justitie, mr. R. Terpstra, strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat op € 1.652,07. Dit is inclusief een bedrag aan vervolgprofijt van € 141,87. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd het bedrag dat de veroordeelde zal moeten betalen te verminderen met 15% , hetgeen neerkomt op € 247,81, als gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn.
De vordering van de officier van justitie is gebaseerd op artikel 36e, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht. Zij betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld alsmede uit andere strafbare feiten die er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
STRAFBARE FEITEN WAAROP DE VOORDEELSBEREKENING IS GEBASEERD
Bij vonnis van 25 juni 2015 is de veroordeelde door deze rechtbank, voor zover hier van belang, veroordeeld ter zake van:
Schuldwitwassen, gepleegd in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 februari 2012. [1]
In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat dit misdrijf door de veroordeelde is begaan. Van de overige ten laste gelegde feiten is de veroordeelde vrijgesproken. Dit vonnis is onherroepelijk geworden op 30 mei 2017.
STANDPUNT VAN DE VERDEDIGING
De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering dient te worden afgewezen. De beoordeling of eventueel sprake kan zijn van toewijzing van de vordering hangt thans na wijziging van de vordering door de officier van justitie allereerst ervan af of haar echtgenoot en medeveroordeelde terzake van wederrechtelijk verkregen vermogen zal worden veroordeeld.
Veroordeelde zelf en medeveroordeelde zijn in de hoofdzaak integraal vrijgesproken van het strafrechtelijke verwijt in de aangegeven periode gelden van werknemers te hebben verduisterd. Met deze vordering miskent de officier van justitie deze inmiddels onherroepelijk geworden vrijspraak. Daarnaast is er geen enkele onderbouwing van het standpunt van de officier van justitie dat vanwege de in artikel 36e, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht, genoemde ”andere strafbare feiten” feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen op grond waarvan de verduistering kan worden aangenomen. Mogelijk waren de betrokken werknemers in sommige gevallen ontevreden over de wekelijks aan hen uitgekeerde bedragen nettoloon verminderd met afgesproken inhoudingen, maar nergens is in het strafdossier een verklaring te vinden dat aan medeveroordeelde het verwijt wordt gemaakt dat veroordeelde en/of haar medeveroordeelde aan de werknemers toebehorende gelden wederrechtelijk onder zich heeft gehouden. Evenmin is aangetoond dat de medeveroordeelde daadwerkelijk gelden wederrechtelijk heeft achtergehouden. Om deze reden kan niet worden gesproken van het voordeel trekken uit gelden door veroordeelde
[naam veroordeelde] , die uit verduistering afkomstig zijn.
De officier van justitie heeft het standpunt van de verdediging integraal weersproken.
HET OORDEEL VAN DE RECHTBANK
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat op de door de raadsman aangevoerde gronden de vordering, zoals ter terechtzitting aangepast, dient te worden afgewezen. Veroordeelde en medeveroordeelde zijn in de hoofdzaak van verduistering van gelden vrijgesproken. Feiten en omstandigheden op basis waarvan verduistering van gelden jegens de betrokken werknemers kan worden aangenomen, ontbreken. Van voordeel trekken uit crimineel vermogen is dan ook geen sprake.
Daarenboven is de rechtbank niet gebleken dat de veroordeelde betrokken is geweest bij andere strafbare feiten dan die aan de orde zijn geweest in het kader van het onderzoek en de behandeling in de strafzaak.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
WIJST AF de vordering strekkende tot vaststelling en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. K.A. Baggerman en G.P. van de Beek, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.D. van Leijden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 maart 2018.

Voetnoten

1.Vonnis van de rechtbank Rotterdam gewezen op 25 juni 2015