ECLI:NL:RBROT:2018:3565

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
C/10/548429 / KG ZA 18-373
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van goederen in kort geding met betrekking tot opschortings- en retentierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, eiseres, en een andere besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, gedaagde. Eiseres, die 72 kledingzaken exploiteert, had de activa van een failliete onderneming overgenomen en had gedaagde ingeschakeld voor logistieke diensten, waaronder het vervoer en de opslag van goederen. Gedaagde heeft echter haar medewerking opgeschort vanwege openstaande betalingen van eiseres. Eiseres vorderde in kort geding dat gedaagde haar de vrije beschikking over de opgeslagen goederen zou geven, en dat zij geen bedrag verschuldigd zou zijn voor niet gespecificeerde werkzaamheden. Gedaagde voerde verweer en stelde dat eiseres haar betalingsverplichtingen niet was nagekomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat gedaagde gerechtigd was tot opschorting van haar diensten en dat de vordering van eiseres niet volledig kon worden toegewezen. De rechter gelastte gedaagde om de goederen ter beschikking te stellen aan eiseres, onder de voorwaarde dat eiseres een voorschot van € 65.000,00 zou betalen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten moesten dragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/548429 / KG ZA 18-373
Vonnis in kort geding van 1 mei 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam eiseres],
gevestigd te Breukelen,
eiseres,
advocaat mr. P.C. van den Berg te Utrecht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam gedaagde],
gevestigd te Oud-Beijerland,
gedaagde,
advocaat mr. L.P.J. Krijgsman te Hardinxveld-Giessendam.
Partijen zullen hierna [naam eiseres] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 april 2018, met producties 1 tot en met 11;
  • productie 5 van [naam gedaagde] ;
  • de (aanvullende) producties 12 tot en met van 14 van [naam eiseres] ;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 24 april 2018;
  • de pleitnota van [naam eiseres] ;
  • de pleitnota van [naam gedaagde] .
1.2.
Ter zitting heeft [naam eiseres] bezwaar gemaakt tegen de indiening van de eis in reconventie en de producties 1 tot en met 19 door [naam gedaagde] . Ter zitting is nog niet op dit bezwaar beslist.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam eiseres] exploiteert onder de naam [naam bedrijf 1] 72 heren- en dameskledingzaken in heel Nederland. Per 1 maart 2017 heeft [naam eiseres] de activa van de destijds in staat van faillissement verkerende [naam bedrijf 2] . overgenomen. [naam eiseres] is voornemens om de winkels van [naam bedrijf 2] te rebranden naar [naam bedrijf 1] , waartoe aanpassingen dienen plaats te vinden aan onder meer interieur, inventaris en kleurstelling van de winkels.
2.2.
[naam gedaagde] is een logistiek dienstverlener die zich onder meer bezig houdt met het vervoer en de opslag van goederen.
2.3.
Vanaf de zomer van 2017 heeft [naam gedaagde] voor [naam eiseres] werkzaamheden verricht, onder meer bestaande uit het uitruimen van winkels en het vervoer en de opslag van goederen (winkelinventarissen) uit de winkellocaties van [naam eiseres] . Opslag van deze goederen vond plaats in de hal van [naam gedaagde] in Oud-Beijerland.
2.4.
Ter zake van deze werkzaamheden heeft [naam gedaagde] facturen verzonden aan [naam eiseres] .
Op (een aantal van) deze facturen staat de post ‘personeelsuren per week’.
Aanvankelijk heeft [naam eiseres] de facturen steeds betaald.
2.5.
Vanaf december 2017 hebben partijen gecorrespondeerd over de betaling van de facturen en de achterstand daarin. In die discussie heeft [naam eiseres] enerzijds (meermaals) aangedrongen op een (nadere) specificatie van de facturen, in ieder geval van de post ‘personeelsuren per week’, en anderzijds (meermaals) toegezegd bepaalde betalingen te verrichten.
2.6.
Bij brief van 1 maart 2018 heeft [naam gedaagde] bij monde van haar advocaat aan [naam eiseres] meegedeeld dat zij haar medewerking ten aanzien van het aannemen, sorteren, uitleveren en vervoeren van de goederen opschort totdat [naam eiseres] aan haar openstaande verplichtingen heeft voldaan.
2.7.
In reactie op voormelde brief heeft [naam eiseres] bij e-mail van 2 maart 2018 aan [naam gedaagde] meegedeeld dat [naam gedaagde] haar uren niet heeft voorzien van onderbouwing en dat een opdrachtbevestiging ontbreekt. In deze e-mail schrijft [naam eiseres] dat zij een opstelling heeft gemaakt van de door [naam gedaagde] gewerkte uren en dat zij volgens haar berekening een bedrag van € 7.681,21 verschuldigd is.
2.8.
Bij advocaatbrief van 9 maart 2018 heeft [naam gedaagde] aan [naam eiseres] meegedeeld dat zij de overeenkomst met [naam eiseres] met onmiddellijke ingang ontbindt. In deze brief schrijft [naam gedaagde] dat [naam eiseres] ook de door haar toegezegde betaling niet heeft verricht en dat de opstelling van [naam eiseres] aantoonbaar onjuist is. Voorts wordt [naam eiseres] in deze brief een termijn gesteld om haar opgeslagen goederen binnen acht dagen nadien te (laten) halen bij [naam gedaagde] .

3.Het geschil

3.1.
[naam eiseres] vordert – samengevat – [naam gedaagde] te bevelen (1) [naam eiseres] in de gelegenheid te stellen zich de vrije beschikking te verschaffen over haar goederen die zich bevinden in het opslag- en distributiecentrum te Oud-Beijerland, zulks op straffe van een dwangsom, en (2) daarbij te bepalen dat [naam eiseres] geen bedrag verschuldigd is ter zake van door [naam gedaagde] niet gespecificeerde werkzaamheden gefactureerd als “Personeelsuren per week”, dan wel te bepalen dat deze kosten moeten worden voldaan tot een door [naam eiseres] becijferd bedrag, dan wel tot een in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van [naam gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan deze vordering legt [naam eiseres] het volgende ten grondslag.
Volgens [naam eiseres] bestaat er geen opdracht voor de door [naam gedaagde] in rekening gebrachte uren. Voor zover die wel bestaat heeft [naam gedaagde] , hoewel dat wel op haar weg lag en ondanks de verzoeken daartoe, haar facturen onvoldoende gespecificeerd. De gefactureerde uren zijn in de ogen van [naam eiseres] exorbitant. [naam eiseres] heeft de door haar niet bestreden delen (onder meer ter zake van opslag en vervoer) van de facturen, € 216.632,24 in totaal, voldaan. Mede gelet op het bepaalde in artikel 7:755 BW, dat naar analogie van toepassing is, is [naam eiseres] niet gehouden de exorbitante kosten van [naam gedaagde] te voldoen. Onder deze omstandigheden levert [naam gedaagde] ’s beroep op het retentierecht misbruik van bevoegdheid op. Voorts is inroeping van het retentierecht in strijd met de redelijkheid en billijkheid, onder meer gelet op de hoogte van de daardoor door [naam eiseres] geleden schade afgezet tegen het belang van [naam gedaagde] . Nu [naam eiseres] niet de beschikking heeft over haar winkelinventarissen, lijdt zij aanzienlijke schade. In de eerste plaats lopen de opslagkosten met € 18.000,- per maand op en daarnaast is zij in verband met de opening van haar nieuwe winkels gedwongen meubilair en inventaris in te kopen. De continuiteit van [naam eiseres] komt hierdoor in gevaar en zij heeft daarom recht op en een spoedeisend belang bij toewijzing van haar vorderingen.
3.3.
[naam gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Zij voert daartoe – voor zover hier van belang – het volgende aan.
Partijen hebben intensief samengewerkt en [naam gedaagde] kreeg doorlopend opdrachten van [naam eiseres] .
[naam eiseres] heeft per 18 april 2018 een opeisbaar bedrag van € 142.605,99 onbetaald gelaten. Haar klachten over de facturen zijn tardief en onvoldoende ongemotiveerd. De eigen opstelling van [naam eiseres] is aantoonbaar onjuist. [naam eiseres] heeft zelfs de door haar toegezegde betalingen niet verricht. [naam eiseres] probeert om oneigenlijke redenen onder haar betalingsverplichtingen uit te komen en [naam gedaagde] vreest voor haar faillissement. [naam gedaagde] heeft daarom alle recht en belang bij opschorting van haar dienstverlening en inroeping van het retentierecht. Tussen december 2017 en maart 2018 heeft [naam gedaagde] [naam eiseres] meerdere keren in de gelegenheid gesteld haar goederen op te halen. Zij heeft daarvan evenwel geen gebruik gemaakt. Daarom dient in het kader van de te maken belangenafweging de vordering van [naam eiseres] te worden afgewezen; minst genomen dient zij te worden veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bezwaar tegen reconventie en producties [naam gedaagde]

4.1.
Ter zitting heeft [naam eiseres] bezwaar gemaakt tegen de aangekondigde eis in reconventie en tegen overlegging van de producties 1 tot en met 19 door [naam gedaagde] . Zij heeft daartoe gesteld dat deze stukken op maandag, daags voor de zitting om 11:58 uur, en daarmee minder dan 24 uur voor de zitting (met aanvangstijdstip 09.00 uur), op haar kantoor zijn afgeleverd en dat zij productie 19 pas nadien heeft ontvangen. [naam gedaagde] , bij monde van haar advocaat, heeft hiertegenover aangevoerd dat zij de stukken op vrijdag per Falk-post heeft verstuurd en dat zij op de ochtend voor de zitting nog heeft nagebeld of de stukken waren ontvangen, maar dat zij daarop niets heeft gehoord.
4.2.
Op grond van artikel 7.2 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie dienen partijen in kort geding een eis in reconventie zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 24 uur vóór de zitting schriftelijk aan de wederpartij en de voorzieningenrechter mee te delen. Op grond van artikel 6.2. van datzelfde reglement dienen producties zo spoedig mogelijk te worden ingediend bij de voorzieningenrechter en kenbaar te worden gemaakt aan de wederpartij en worden stukken die minder dan 24 uur voor de zitting zijn ingediend in beginsel buiten beschouwing gelaten.
4.3.
[naam eiseres] heeft gesteld dat zij de eis in reconventie en de producties van gedaagde minder dan 24 uur voor de zitting heeft ontvangen en dat zij daardoor in haar verdediging is geschaad. Volgens [naam eiseres] heeft [naam gedaagde] niet aannemelijk gemaakt dat de stukken [naam eiseres] op een eerder moment hebben bereikt en/of evenmin dat zij door de late wijze van indiening redelijkerwijs niet in haar verdediging is geschaad. Ook heeft [naam gedaagde] niet aannemelijk gemaakt waarom zij in de gegeven omstandigheden haar stukken niet eerder kon verzenden en waarom zij de eis en producties niet zekerheidshalve tijdig per e-mail vooruit heeft verzonden of in ieder geval maar heeft aangekondigd. Een en ander klemt temeer, nu de dagvaarding op 12 april 2018 is uitgebracht en partijen en hun advocaten al geruime tijd met elkaar in onderhandeling waren.
4.4.
Gelet op het tijdstip van betekening van de dagvaarding en de omstandigheid dat [naam gedaagde] niet stelt en onderbouwt dat en waarom zij niet in staat was de producties eerder aan de wederpartij (en aan de voorzieningenrechter) te doen toekomen, en in aanmerking nemende dat onduidelijkheid bestaat over het exacte tijdstip van bezorging op 23 april, wordt de eis in reconventie niet toegestaan en worden de producties 1 tot en met 4 en 6 tot en met 19 van [naam gedaagde] buiten beschouwing gelaten. Dit is verwerkt in de kop van dit vonnis en het procesverloop. De ter zitting besproken productie 5 (een betalingsoverzicht) maakt wel deel uit van het dossier.
Retentierecht
4.5.
Het geschil dat partijen verdeeld houdt, spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden, [naam gedaagde] [naam eiseres] in de gelegenheid moet stellen om zich de vrije beschikking te verschaffen over de winkelinventarissen die bij [naam gedaagde] in opslag staan. Deze winkelinventarissen, afkomstig uit 6.000 m2 winkelruimte, betreffen 4.500 pallets.
4.6.
Tussen partijen staat vast dat [naam gedaagde] [naam eiseres] meerdere malen – laatstelijk in maart 2018 – in de gelegenheid heeft gesteld en zelfs ook heeft gesommeerd om haar goederen op te halen en dat zij hierbij – in ieder geval in eerste instantie – geen belemmeringen heeft opgeworpen. [naam gedaagde] heeft in dit verband onweersproken gesteld dat [naam eiseres] nooit concreet om afgifte heeft verzocht en dat zij zelfs na ontbinding van de overeenkomst nog enige opdrachten voor [naam eiseres] heeft uitgevoerd. De voorzieningenrechter gaat in dit verband voorbij aan de verklaring van [naam eiseres] ter zitting (in tweede termijn) dat zij half januari 2018 is gehinderd bij het ophalen van hangers en dat zij daarbij 16 pallets niet heeft kunnen meenemen. In de eerste plaats is deze gestelde belemmering niet vermeld in de dagvaarding en volgt zij niet uit de overgelegde stukken. Daarbij komt dat [naam eiseres] destijds kennelijk ook niet beoogde al haar goederen op te halen, maar slechts een (zeer beperkt) deel, blijkbaar vanwege de grote omvang (zoals bij herhaling door [naam eiseres] is betoogd). Uit de toelichting van [naam eiseres] ter zitting, begrijpt de voorzieningenrechter dat [naam eiseres] thans beoogt om alle bij [naam gedaagde] opgeslagen goederen elders op te slaan.
4.7.
Ter zitting heeft [naam gedaagde] bevestigd dat zij de overeenkomst (deels) heeft ontbonden, en dat zij zich beroept op een opschortingsrecht ter zake van haar dienstverlening en een retentierecht ter zake van de zaken die zij onder zich heeft. Daarnaast heeft zij verklaard dat zij bereid is tot afgifte van de opgeslagen goederen, nadat [naam eiseres] is overgegaan tot betaling van of zekerheidstelling voor een bedrag van (afgerond) € 142.000,-. Voorts heeft zij verklaard dat haar medewerking nodig is om de goederen uit haar distributiecentrum te halen. Gelet hierop gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat in ieder geval sprake is van een opschortingssituatie, waarbij [naam eiseres] afgifte van goederen verlangt, zodat zij bij haar vordering voldoende spoedeisend belang heeft.
4.8.
Op grond van het tussen partijen gevoerde debat is aannemelijk te achten dat partijen een overeenkomst hebben gesloten op grond waarvan [naam gedaagde] tegen een vooraf overeengekomen uurtarief steeds op ad hoc verzoek van [naam eiseres] logistieke werkzaamheden ter zake van vervoer en opslag van de winkelinventarissen verrichtte, waarna [naam gedaagde] wekelijks een verzamelfactuur stuurde. Tijdens de uitvoering van de overeenkomst hadden partijen steeds intensief contact. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat partijen afspraken hebben gemaakt over de (maximale) inzet van manuren en/of de maximale kosten en evenmin over het specificeren van de personeelskosten. Vaststaat dat [naam eiseres] opeisbare facturen ten bedrage van € 142.605,99 onbetaald heeft gelaten. Desgevraagd heeft [naam eiseres] verklaard dat zij van dat bedrag € 120.000,00 à € 130.000,00 – in ieder geval vooralsnog – betwist en dat zij een (nadere) onderbouwing wenst van de betreffende uren. Uit het onbetaald laten van ook het erkende bedrag volgt dat [naam gedaagde] een opeisbare vordering op [naam eiseres] heeft en dat zij in beginsel gerechtigd is tot opschorting.
4.9.
Ter zake van de betwiste uren komt [naam eiseres] geen beroep toe op artikel 7:755 BW. De tussen partijen gesloten overeenkomst behelst immers niet de totstandbrenging van een werk van stoffelijke aard. Bovendien is ook geen sprake van meerwerk, aangezien partijen geen maximale manuren en/of kosten zijn overeengekomen, zodat de door [naam eiseres] bepleite analoge toepassing niet aan de orde kan zijn.
4.10.
Onderzocht dient te worden of de uitoefening van het retentierecht in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en/of dat dit misbruik van bevoegdheid oplevert. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarvan geen sprake. [naam eiseres] heeft immers door haar erkende en zelfs toegezegde bedragen onbetaald gelaten. Tot december 2017 heeft [naam eiseres] vergelijkbare facturen wel zonder protest betaald en steeds nieuwe opdrachten aan [naam gedaagde] verstrekt. Vanaf december 2017 heeft [naam eiseres] verzocht om (nadere) specificatie van de facturen, dan wel toelichting op de gemaakte uren. Dat [naam eiseres] op dat moment ook al klachten had over de post ‘personeelsuren per week’ wordt niet ondersteund door de door [naam eiseres] overgelegde e-mailwisseling. [naam eiseres] is vervolgens ook niet ingegaan op het voorstel van [naam gedaagde] om voor het betwiste bedrag zekerheid te stellen. Evenmin heeft zij voldaan aan de (herhaalde) sommatie(s) om haar goederen bij [naam gedaagde] weg te halen. Een en ander roept vragen op over de onderliggende motieven van [naam eiseres] . Of de facturen te hoog zijn, kan in het bestek van deze procedure niet worden beoordeeld. Uit de overgelegde bescheiden kan niet worden afgeleid welke werkzaamheden [naam eiseres] aan [naam gedaagde] heeft opgedragen en hoeveel uren daarvoor zijn gefactureerd, laat staan of dit redelijk is. In dit kort geding is wel duidelijk dat [naam gedaagde] onweersproken stelt dat zij een veelheid aan werkzaamheden heeft verricht. [naam eiseres] lijkt dat, gedeeltelijk, ook wel te erkennen, met het maken van eigen berekeningen van personeelsuren. Wat daar verder ook van zij, voor een exacte vaststelling van de verschuldigde personeelsuren zijn partijen op een bodemprocedure aangewezen. Daarin kan ook aan de orde komen of [naam eiseres] tijdig heeft geklaagd, of zij haar klachten voldoende heeft onderbouwd en of eventueel sprake is van bovenmatig declareren van personeelsuren. Onder de gegeven omstandigheden kan niet met de vereiste mate van zekerheid worden aangenomen dat uitoefening van een retentierecht in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Evenmin levert het naar voorlopig oordeel misbruik van bevoegdheid op.
4.11.
Dat neemt niet weg dat een patstelling is ontstaan, die in het belang van beide partijen dient te worden opgelost. Daartoe zal de voorzieningenrechter een ordemaatregel treffen. Bij het bepalen van de reikwijdte en voorwaarden daarvan wordt rekening gehouden met het volgende. In de gegeven omstandigheden lopen de opslagkosten op, terwijl [naam gedaagde] onbetaald blijft en de executiewaarde van de goederen ongewis is. Daarom wordt bepaald dat [naam gedaagde] de goederen ter beschikking van [naam eiseres] dient te stellen, onder de voorwaarde dat [naam eiseres] , daaraan voorafgaand, als voorschot op het openstaande bedrag € 65.000,00 aan [naam gedaagde] voldoet. Daarnaast wordt bepaald dat [naam eiseres] de opslagkosten en de personeelskosten van [naam gedaagde] verbonden aan het uitleveren van de goederen wekelijks aan [naam gedaagde] dient te voldoen. De termijn gedurende welke [naam gedaagde] de goederen ter beschikking moet stellen zal worden bepaald op drie weken. Volgens [naam gedaagde] kan het veel sneller, volgens [naam eiseres] heeft zij veel meer tijd nodig om alle goederen weg te halen. De voorzieningenrechter neemt bij gebreke van deugdelijke onderbouwingen van die stellingen aan dat de waarheid wel ergens in het midden zal liggen. Daarnaast zal een voorziening worden getroffen voor het hiervoor onder 4.7 overwogene door te bepalen dat de vrije beschikking dient plaats te vinden met inachtneming van de gebruikelijke werkwijze van [naam gedaagde] bij de uitlevering van goederen.
4.12.
Het bedrag van € 65.000,00 betreft zoals hiervoor is overwogen een voorschot. Nog afgezien van hetgeen met betrekking tot het openstaande bedrag is overwogen onder 4.10, is de vordering om te bepalen dat [naam eiseres] geen bedrag verschuldigd is voor de post ‘Personeelsuren per week’ declaratoir van aard. Deze leent zich daarom niet voor beoordeling in kort geding en zal dan ook worden afgewezen.
4.13.
In de omstandigheid dat partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten van partijen te compenseren.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
beveelt [naam gedaagde] om, binnen 24 uur na betekening van dit vonnis en na voldoening door [naam eiseres] van een bedrag van € 65.000,00, [naam eiseres] gedurende drie weken in de gelegenheid te stellen zich de vrije beschikking te verschaffen over haar goederen die zijn opgeslagen in het opslag- en distributiecentrum van [naam gedaagde] in Oud-Beijerland een en ander met inachtneming van de bij [naam gedaagde] gebruikelijke werkwijze bij de uitlevering van goederen, zulks onder de verdere voorwaarde dat [naam eiseres] wekelijks de kosten van [naam gedaagde] vergoedt ter zake van opslag en voor de personeelskosten van [naam gedaagde] voor het uitleveren van de goederen;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de kosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en door mr. A.F.L. Geerdes in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2018.
3077/2009