ECLI:NL:RBROT:2018:3413

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
ROT 16/7604
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om een exploitatievergunning voor een coffeeshop

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 april 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om een exploitatievergunning voor een coffeeshop. Eiser, die sinds 1 januari 2009 een coffeeshop exploiteert, had op 4 april 2016 een nieuwe vergunning aangevraagd na het verlopen van de oude vergunning. De burgemeester van Dordrecht, verweerder, heeft de aanvraag afgewezen op basis van signalen van belastingontduiking en een advies van het Landelijk Bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (het Bureau). Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht en dat er geen concrete gegevens zijn die het vermoeden van fiscale delicten onderbouwen.

De rechtbank overweegt dat verweerder op basis van de adviezen van het Bureau en de bevindingen van de Belastingdienst voldoende aanwijzingen heeft om te concluderen dat er een ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning zal worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat verweerder niet zorgvuldig heeft gehandeld bij het nemen van het bestreden besluit. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de vergunning terecht is, omdat de feiten en omstandigheden voldoende grond bieden voor het vermoeden dat eiser in strijd heeft gehandeld met de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De beslissing is openbaar uitgesproken en de griffier heeft een afschrift verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/7604

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. F.J.H.M. Berndsen,
en

de burgemeester van Dordrecht, verweerder,

gemachtigde: mr. C.W.M. Berendsen.

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een exploitatievergunning voor coffeeshop [naam] afgewezen.
Bij besluit van 13 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [manager]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Met ingang van 1 januari 2009 exploiteert eiser coffeeshop [naam] [woonplaats] . Op 9 februari 2016 heeft verweerder een advies aangevraagd bij het Landelijk Bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (het Bureau), omdat via het Regionaal Informatie en Expertise Centrum (RIEC) Rotterdam en de Belastingdienst signalen waren binnengekomen van belastingontduiking door eiser. In verband met het verlopen van de exploitatievergunning heeft eiser op 4 april 2016 een nieuwe vergunning aangevraagd. Op 3 mei 2016 heeft verweerder eiser zijn voornemen kenbaar gemaakt om naar aanleiding van het advies van het Bureau van 15 april 2016 de aanvraag af te wijzen. Tegen dit voornemen heeft eiser zienswijzen ingediend. Vervolgens heeft verweerder het Bureau om een aanvullend advies gevraagd. Na ontvangst van het aanvullend advies heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van eisers aanvraag gehandhaafd. Op basis van het advies en het aanvullend advies van het Bureau is, volgens verweerder, sprake van een ernstig vermoeden dat eiser in de periode van 1 januari 2009 tot 31 december 2013 en op enig moment daarna in strijd heeft gehandeld met de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), waarmee eiser een zeer groot financieel voordeel heeft behaald. Om die reden is verweerder van mening dat een ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen op geld waardeerbare voordelen te benutten, dan wel strafbare feiten te plegen.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. Verweerder heeft zonder nader onderzoek de adviezen van de bezwaarcommissie en het Bureau integraal overgenomen, terwijl nog geenszins vaststaat dat de fiscale delicten zijn gepleegd. Gelet op de ernst van de verdenkingen rust op verweerder een zware last om zich ervan te vergewissen dat de feiten de conclusies van het advies kunnen dragen, maar in het bestreden besluit heeft verweerder niet geconcretiseerd welke gegevens voldoende zijn voor de conclusie dat sprake is van een ernstig gevaar. Bovendien concludeert verweerder dat de adviezen van het Bureau het vermoeden rechtvaardigen dat de fiscale delicten zijn gepleegd. Volgens eiser is dit helemaal niet relevant. Voor de conclusie dat sprake is van een ernstig gevaar dient aannemelijk te zijn dat de strafbare feiten daadwerkelijk zijn gepleegd. Een vermoeden, oftewel een veronderstelling, is volstrekt onvoldoende. Verder is eiser van mening dat verweerder de onschuldpresumptie schendt door op basis van vermoedens aan te nemen dat sprake is van gepleegde fiscale delicten. Ook is eiser van mening dat geen sprake is van samenhang tussen de hier aan de orde zijnde fiscale delicten en de activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd. Het onjuist of onvolledig invullen van de belastingaangifte kan immers ook zonder de exploitatievergunning. Eiser vindt het weigeren van de vergunning niet evenredig met de mate van het gevaar. Voor wat betreft de a-grond stelt eiser zich op het standpunt dat geen strafbare feiten zijn gepleegd, er is slechts sprake van een veronderstelling gebaseerd op een vermoeden van de Belastingdienst. Voor wat betreft de b-grond stelt eiser dat geen sprake is van in het verleden gepleegde strafbare feiten. De stelling dat nog steeds sprake zou zijn van onregelmatigheden in de administratie berust nergens op, aldus eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraak van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1525), mag een bestuursorgaan, gelet op de deskundigheid van het Bureau, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusie kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
5. In wat eiser aanvoert is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan de in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vergewisplicht. De conclusies in het advies van het Bureau zijn gebaseerd op gedegen boekenonderzoek, verschillende zichtwaarnemingen en integrale controles door de Belastingdienst. De feiten bieden voldoende aanwijzingen voor de conclusies. Naar aanleiding van eisers zienswijze heeft verweerder aanvullende vragen aan het Bureau gesteld. Deze vragen heeft het Bureau in afdoende mate beantwoord in het aanvullend advies van 22 juli 2016. Verweerder heeft dan ook de adviezen van het Bureau aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
6. Uit de adviezen van het Bureau blijkt dat de Belastingdienst aan de hand van een boekenonderzoek over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013 heeft geconstateerd dat de administratie van [naam] niet voldoet aan de daaraan in de wet gestelde eisen. Zo is onder meer omzet bijgeboekt ter voorkoming van negatieve kassaldi, zijn de inkoopprijzen in de administratie significant hoger dan bij vergelijkbare ondernemingen in dezelfde branche en verschillen de in de boekhouding weergegeven brutowinstmarges onderling en zijn deze lager dan uit de branchegegevens kan worden afgeleid. Naar aanleiding van de constatering dat de administratie niet de werkelijke bedrijfsvoering weergeeft, heeft de Belastingdienst – met behulp van zichtwaarnemingen in december 2014, februari 2015 en maart 2015 – een theoretische winstberekening gemaakt voor de jaren 2009 tot en met 2013. Op grond van de zichtwaarnemingen heeft de Belastingdienst geconcludeerd dat ongeveer 25% van de omzet aan cannabisproducten is verantwoord in de administratie. Hieruit volgt dat voor de jaren 2009 tot en met 2013 sprake is van een winstcorrectie van € 3.600.000 en een feitelijk genoten voordeel van € 1.800.000,-. Verder staat in het advies van 15 april 2016 van het Bureau dat bij een integrale controle op 5 maart 2015 vooraf ingevulde voorraadlijsten zijn aangetroffen en dat sprake was van afwijkingen tussen de geregistreerde en de daadwerkelijke omzet.
7. Eiser en de Belastingdienst hebben in februari 2010 een vaststellingsovereenkomst gesloten vanwege omzetcorrecties in de jaren 2002 en 2005. Tijdens het gesprek op 12 mei 2016 tussen eiser, zijn gemachtigde, de bedrijfsleider van [naam] en de Belastingdienst over een eventuele schikking hebben eiser en de bedrijfsleider erkend dat in het verleden niet alle omzet is verantwoord, maar dat dit geen derde keer zal gebeuren.
8. Gelet op deze feiten mocht verweerder uitgaan van het vermoeden dat eiser in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013 en op enig moment na 2013 in strijd heeft gehandeld met de Awr en dat het financiële voordeel dat hij daarmee heeft behaald zeer groot is en nog aanwezig is. De adviezen van het Bureau bieden dan ook voldoende feitelijke grond voor de conclusie dat ten tijde van het bestreden besluit een ernstig gevaar bestond dat de nieuwe exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bibob), of strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de wet Bibob.
9. Eisers stelling dat geen samenhang bestaat tussen de strafbare feiten en de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd, is onjuist. De vermoedelijk gepleegde strafbare feiten zijn gepleegd bij de exploitatie van de coffeeshop, waarvoor de hier aan de orde zijnde vergunning is aangevraagd. Tevens kan het exploiteren van de coffeeshop het plegen van strafbare feiten op grond van de belastingwetgeving faciliteren.
10. Eisers stelling dat verweerder de onschuldpresumptie heeft geschonden, slaagt evenmin. Uit de rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 1 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1057) volgt, dat van een schending van de onschuldpresumptie enkel sprake is indien een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in een strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Alleen het uitspreken van het vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op. In het bestreden besluit heeft verweerder enkel het vermoeden geuit dat eiser fiscale delicten heeft gepleegd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de onschuldpresumptie is geschonden.
11. Hetgeen eiser overigens in beroep aanvoert, heeft niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen besluiten om de gevraagde exploitatievergunning te weigeren.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. A.C. Rop en mr. C.L.G.F.H. Albers, leden, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.