ECLI:NL:RBROT:2018:3292

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
23 april 2018
Zaaknummer
ROT 17/649
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake dwangsom en misbruik van recht

In deze bestuursrechtelijke procedure heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 april 2018 uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde N.G.A. Voorbach, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hendrik Ido Ambacht, vertegenwoordigd door mr. Y. Spiele en O. Baya. De zaak betreft een verzoek van eiser om een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Eiser had verweerder op 15 januari 2016 in gebreke gesteld, omdat de beslistermijn was verstreken en hij geen bericht had ontvangen over zijn bezwaar. Verweerder had pas na de ingebrekestelling meegedeeld dat het bezwaar door een externe commissie werd behandeld en dat de beslistermijn werd opgeschort.

De rechtbank oordeelde dat verweerder niet tijdig op het bezwaar van eiser had beslist, waardoor de in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermelde maximumtermijn van 42 dagen was overschreden. De rechtbank concludeerde dat de verbeurde dwangsom € 1.260,- bedraagt. Eiser had in beroep aangevoerd dat hij geen misbruik van recht maakte, en dat het niet verschijnen op de hoorzitting geen zwaarwichtige reden was voor verweerder om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank volgde dit standpunt en verklaarde het beroep gegrond.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, herroept het primaire besluit en stelde de dwangsom vast. Tevens werd bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 168,00 diende te vergoeden, en werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.503,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/649

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: N.G.A. Voorbach,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hendrik Ido Ambacht, verweerder, gemachtigde: mr. Y. Spiele en O. Baya.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, afgewezen.
Bij besluit van 15 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft verweerder de door eiser gevraagde informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), verstrekt. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Verweerder heeft eiser bij brief van 7 januari 2016 uitgenodigd voor een hoorzitting bij de externe commissie bezwaarschriften, maar door een onjuiste adressering heeft deze uitnodiging eiser niet bereikt. Vervolgens heeft eiser verweerder op 15 januari 2016 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Met de brief van 20 januari 2016 heeft verweerder eiser opnieuw uitgenodigd voor een hoorzitting bij de externe commissie bezwaarschriften en heeft verweerder gereageerd op de ingebrekestelling. Op 18 april 2016 en 24 mei 2016 heeft eiser verweerder verzocht aan hem een dwangsom toe te kennen. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers verzoek afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. Volgens verweerder kan de ingebrekestelling geen ander doel hebben gehad dan het incasseren van geldsommen. Eiser en zijn gemachtigde zijn repeat-players in de zin van de Wob en beiden zijn, zonder bericht van verhindering, niet verschenen op de hoorzitting. Het feit dat eiser niet binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift is geïnformeerd over het inschakelen van een externe bezwaarschriftencommissie, doet naar de mening van verweerder geen afbreuk aan de inhoudelijke en processuele belangen van eiser in deze zaak.
3. Eiser voert in beroep aan dat in vijf gerechtelijke procedures is geoordeeld dat hij geen misbruik van recht maakt. Het niet verschijnen op de hoorzitting en het handhaven van de wettelijke termijnen zijn geen zwaarwichtige gronden waaruit kwade trouw blijkt. Ook is eiser van mening dat hij in zijn belangen is geschaad door het te laat melden van het inschakelen van een externe bezwaarschriftencommissie. De mededeling in de zin van artikel 7:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft immers tot doel duidelijkheid te geven over de geldende beslistermijnen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Verweerders standpunt dat eiser misbruik van recht maakt, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft verweerder op 15 januari 2016 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Op dat moment was de beslistermijn verstreken en had eiser nog geen bericht van verweerder ontvangen over zijn bezwaar. Pas na de ontvangst van de ingebrekestelling heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn bezwaar wordt behandeld door een externe bezwaarcommissie en dat de beslistermijn wordt opgeschort met zes weken. Gelet op deze gang van zaken kan niet worden geconcludeerd dat de ingebrekestelling van 15 januari 2016 geen ander doel kan hebben gehad dan het incasseren van geldsommen. Evenmin kan in dit geval worden geoordeeld dat het, zonder bericht, niet verschijnen op een hoorzitting een zwaarwichtige reden is die blijk geeft van kwade trouw, zoals bedoeld in de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 15 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:414). Het staat eiser vrij om zijn bezwaren al dan niet toe te lichten tijdens een hoorzitting. Voor zover verweerder stelt dat eiser en zijn gemachtigde repeat-players zijn op het gebied van de Wob, overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 2 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2102) een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht oplevert.
5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank zal bezien of zij zelf in de zaak kan voorzien.
6. Uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb volgt dat verweerder binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken een beslissing dient te nemen, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Uit artikel 7:13, tweede lid, van de Awb volgt dat verweerder zo spoedig mogelijk aan de indiener van een bezwaarschrift meedeelt dat een commissie over het bezwaar zal adviseren.
7. De bezwaartermijn van het besluit van 22 oktober 2015 eindigde op 3 december 2015. Verweerder diende uiterlijk op 14 januari 2016 een beslissing te nemen op eisers bezwaar, tenzij een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb was ingesteld, de beslistermijn was opgeschort en/of de beslissing was verdaagd. Verweerder berichtte eiser bij brief van 20 januari 2016 dat zijn bezwaar is voorgelegd aan de externe commissie bezwaarschriften. Dit betekent dat verweerder pas na het verstrijken van de beslistermijn van zes weken aan eiser heeft meegedeeld dat een commissie over het bezwaar zal adviseren. Op dat moment kon niet meer met terugwerkende kracht worden bewerkstelligd dat een beslistermijn van twaalf weken gold.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet voor het verstrijken van de beslistermijn op eisers bezwaar heeft beslist. Bij brief van 15 januari 2016 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld, waarna verweerder op 14 april 2016 een besluit heeft genomen. Dit betekent dat de in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb vermelde maximumtermijn van 42 dagen is overschreden, zodat de verbeurde dwangsom op de voet van het tweede lid € 1.260,- bedraagt. De rechtbank zal, onder gegrondverklaring van het beroep, zelf in de zaak voorziend, de dwangsom op dit bedrag vaststellen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en stelt de door verweerder aan eiser te betalen dwangsom vast op € 1.260,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 168,00 vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.503,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. A.C. Rop en mr. C.L.G.F.H. Albers, leden, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.