ECLI:NL:RBROT:2018:3232

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2018
Publicatiedatum
20 april 2018
Zaaknummer
10/732021-17(ontnemingsvordering)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvonnis in hennepzaak met afwijzing van de ontnemingsvordering

Dit vonnis betreft een ontnemingsvordering in een hennepzaak, gewezen door de Rechtbank Rotterdam op 15 maart 2018. De vordering was ingediend door de officier van justitie, mr. C. de Bruijn, en strekte tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde voordeel had genoten van een eerdere kweekcyclus van hennepplanten. De officier van justitie had een bedrag van € 64.151,68 gevorderd, gebaseerd op de veronderstelling dat de veroordeelde voordeel had genoten van de hennepkwekerij. Echter, de rechtbank concludeerde dat de omstandigheden die door de verdediging waren aangevoerd, zoals de mogelijkheid dat de aangetroffen stof op apparatuur afkomstig was van de bouw van de kwekerij, niet konden worden uitgesloten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de kweekcyclus van hennepplanten ongeveer 10 weken bedraagt en dat de aangetroffen planten op het moment van ontmanteling ongeveer 60 dagen oud waren. Dit leidde tot de conclusie dat er geen eerdere oogst had plaatsgevonden waaruit de veroordeelde voordeel had kunnen genieten. De rechtbank heeft daarom de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen, met verwijzing naar artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
Parketnummer: 10/732021-17 (ontnemingsvordering)
Datum uitspraak: 15 maart 2018
Tegenspraak

VONNIS

van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:

[naam veroordeelde] ,

geboren te [geboorteland veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres veroordeelde] , [woonplaats veroordeelde] ,
raadsvrouw mr. J.J. Boelaars, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 maart 2018.
VOORAFGAANDE VEROORDELING
Bij onder opgemeld parketnummer gewezen vonnis van de meervoudige kamer in deze rechtbank van 1 maart 2018 is de veroordeelde veroordeeld, onder andere wegens het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder b en c, van de Opiumwet gegeven verbod (kort gezegd: het kweken en aanwezig hebben van hennepplanten), gepleegd in de periode van 23 juni 2016 tot en met 22 augustus 2016.
Van dat vonnis is een kopie, aangeduid als A, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
VORDERING
De vordering van de officier van justitie, mr. C. de Bruijn, zoals deze luidt na wijziging op de terechtzitting van 1 maart 2018, strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen aan veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een bedrag van
€ 64.151,68.
De vordering van de officier van justitie is uitsluitend gebaseerd op artikel 36e lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Zij betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan de veroordeelde is veroordeeld.
BEOORDELING
In het rapport van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van 19 oktober 2017 is vermeld dat de kweekcyclus van hennepplanten ongeveer 10 weken oftewel 70 dagen bedraagt. Bij de ontmanteling op 22 augustus 2016 van de hennepkwekerij in de woning van de veroordeelde, zijn 710 hennepplanten aangetroffen. Blijkens het rapport kan worden aangenomen dat de aangetroffen hennepplanten op dat moment ongeveer 60 dagen oud waren, wat teruggerekend uitkomt op de start van de kweek op 23 juni 2016. Tevens wordt in het rapport op basis van de in de hennepkwekerij aangetroffen situatie, waaronder de aanwezigheid van stof op koolstoffilters, stof op voorwerpen en hennepafval, de conclusie getrokken dat er sprake is geweest van één eerdere oogst.
Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet worden uitgesloten dat deze eerder genoemde omstandigheden (de aanwezigheid van stof op koolstoffilters en voorwerpen alsmede van hennepafval) zijn ontstaan tijdens de bouw van de kwekerij en/of zijn meegekomen met mogelijk tweedehands aangeschafte apparatuur en andere attributen voor de kwekerij, zoals is aangevoerd door de verdediging. Uit de aangifte van [naam slachtoffer] volgt bovendien dat de diefstal van de elektriciteit ten behoeve van de hennepkwekerij vanaf 23 juni 2016 is gepleegd, hetgeen eveneens doet vermoeden dat de kwekerij pas op of omstreeks die datum is opgezet en dat er dus niet eerder is geoogst.
Er zijn uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen althans onvoldoende doorslaggevende aanwijzingen van het tegendeel gebleken.
Mede tegen de achtergrond van de bewezenverklaarde pleegperiode van 60 dagen acht de rechtbank het niet aannemelijk dat voorafgaand aan de start van de kweek van de aangetroffen planten sprake is geweest van een volledige kweekcyclus die heeft geresulteerd in een oogst waaruit de veroordeelde voordeel heeft genoten.
De rechtbank zal om voornoemde redenen de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afwijzen.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Deze beslissing is gegrond op artikel 36e Sr.
BESLISSING
De rechtbank:
wijst af de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J. van der Groen, voorzitter,
en mrs. L. Amperse en P.M. van Russen Groen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Ihataren, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 15 maart 2018.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.