ECLI:NL:RBROT:2018:3155

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
C/10/479602 / HA ZA 15-724
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de verwijdering van een transformatorhuisje en de schadevergoeding door Stedin

In deze zaak, uitgesproken op 28 maart 2018 door de Rechtbank Rotterdam, betreft het een geschil tussen TPF Vastgoed B.V. en Stedin Netbeheer B.V. over de verwijdering van een transformatorhuisje. TPF stelt dat Stedin niet heeft voldaan aan de afspraken omtrent de verwijdering, wat heeft geleid tot schade. Stedin betwist dit en beroept zich op een afstand van recht door TPF in een vaststellingsovereenkomst van 4 november 2014. De rechtbank oordeelt dat Stedin niet is geslaagd in het bewijs dat TPF onvoorwaardelijk afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht. De rechtbank concludeert dat het verwijderen van het transformatorhuisje een voorwaarde was voor het afstand doen van de claim door TPF. De rechtbank wijst de vordering van Stedin af en oordeelt dat Stedin onrechtmatig heeft gehandeld door niet voldoende voortvarend het transformatorhuisje te verwijderen. Stedin wordt veroordeeld tot schadevergoeding aan TPF, op te maken bij staat. Daarnaast worden de proceskosten aan TPF vergoed. In reconventie wordt de vordering van Stedin tot vergoeding van proceskosten afgewezen, omdat Stedin niet kan bewijzen dat zij een recht van opstal of erfdienstbaarheid heeft.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel en Haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/479602 / HA ZA 15-724
Vonnis van 28 maart 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TPF VASTGOED B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STEDIN NETBEHEER B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.W.F. Oosterhuis te Rotterdam.
Partijen worden hierna nog steeds aangeduid als TPF en Stedin.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 maart 2016 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 23 augustus 2016;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 2 maart 2017;
  • de conclusie na getuigenverhoor van Stedin;
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor van TPF;
  • de akte houdende uitlating conclusie na enquete van TPF;
  • de akte uitlating tevens houdende overlegging productie van Stedin.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
De achtergrond van dit geschil is gelegen in een conflict over de verwijdering van een trafo-ruimte. Volgens TPF zijn de afspraken over die verwijdering door Stedin niet nagekomen. In het kader van het verweer tegen de daarop gebaseerde schadevordering heeft Stedin zich er beroepen dat TPF afstand heeft gedaan van haar rechten terzake in de vaststellingsovereenkomst die partijen op 4 november 2014 hebben getroffen.
In het tussenvonnis van 30 maart 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vraag, wat partijen exact zijn overeengekomen in de overeenkomst van 4 november 2014 die zij in het kader van een minnelijke regeling hebben gesloten, moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Een uitleg op grond van die maatstaf is niet slechts gebaseerd op de taalkundige uitleg van de betreffende overeenkomst. Het komt daarbij ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hierbij zijn alle concrete omstandigheden van het geval van beslissende betekenis. In dat licht oordeelde de rechtbank dat in het e-mailbericht van 4 november 2016 weliswaar letterlijk staat dat TPF afziet van verdere claims richting Stedin, zonder dat hierbij een nadere voorwaarde is gemaakt door TPF aangaande het uiterlijke tijdstip van verplaatsing van het transformatorhuisje, maar dat de door TPF genoemde omstandigheden redelijkerwijs tot de conclusie kunnen leiden dat TPF die voorwaarde voor het doen van afstand wèl heeft gesteld. Omdat Stedin het voorwaardelijke karakter van de afstand van de claim betwistte en terzake een concreet bewijsaanbod deed, is zij bij het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat TPF onvoorwaardelijk afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht op Stedin. De bewijsopdracht (onder sub A van het dictum van het tussenvonnis van 30 maart 2016) luidt meer specifiek te bewijzen dat TPF in de overeenkomst van 4 november 2014 (abusievelijk is in het vonnis het jaartal 2010 in plaats van 2014 vermeld) onvoorwaardelijk afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht in die zin dat TPF het halen van de door (de aannemer van) Stedin opgegeven planning niet als voorwaarde heeft gesteld en dat partijen niet hebben afgesproken dat deze planning in verband met de deadline van 1 december 2014 een fatale termijn zou inhouden.
2.2.
Door de getuigen [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ), [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ) en [persoon 3] (hierna: [persoon 3] ) (allen in dienst van Stedin) is verklaard over de gang van zaken rond de overeenkomst van 4 november 2014 en de datum van
1 december 2014. Die verklaringen luiden, voor zover hier relevant, als volgt:
[persoon 1] :
“Ik ben betrokken geraakt omdat zaken niet goed liepen. Ik denk dat dat was in september 2014. Er is afgesproken dat we een planning zouden aanleveren, die planning hebben we niet gehaald. Volgens mij stond in de planning dat in week 47 het station verwijderd moest zijn. 28 november had ik contact met [persoon 4] . Toen is aangegeven dat we de planning niet zouden halen en dat we ons best zouden doen om dit op te lossen. Dit was na het verstrijken van de planning. Voorafgaand aan de mailwisseling is er een overleg geweest. Dit was met mij, [persoon 2] en [persoon 4] . Besproken is dat we een planning zouden aanleveren en dat we de kosten zouden dragen voor het verwijderen van de gasaansluiting en de aansluiting van nieuwe elektriciteit. Stedin zou deze kosten dragen als Tpf zou afzien van de claim. Dat heeft [persoon 4] bevestigd in de daarna verzonden
e-mail. Tijdens het gesprek is er niet over een concrete datum gesproken dat het station verwijderd moest zijn. Ik kan me niet herinneren dat dit in eerdere gesprekken aan de orde is geweest. [persoon 4] had verteld dat hij een partij had die het pand of het terrein wilde huren.
Op vragen van mr. Peters zeg ik. Dat mij niet bekend was dat Tpf het pand moest opleveren. Ik heb wel gehoord dat er problemen zouden komen als in december het transformatorstation nog niet verwijderd zou zijn. Dit heb ik op 28 november van [persoon 4] gehoord.”
[persoon 2] :
Ik was destijds betrokken bij de kostencalculatie in het kader van de offerte voor Tpf. Vervolgens heb ik een half jaar iets anders gedaan en in maart 2014 raakte ik opnieuw betrokken. Mijn collega [persoon 5] had een bestelling gemaakt voor Joulz om het transformatorstation te verplaatsen. Er was gedoe met de deelgemeente over de locatie van het nieuwe transformatorstation. Dit duurde van maart tot september en het beviel [persoon 4] niet. Begin september ontving ik in cc een mail van [persoon 4] , dat hij het zat was, dat de zaak te lang duurde, dat het transformatorstation weg moest en dat hij een schadeclaim zou indienen. Ik heb uitgezocht wat er aan de hand was en contact gezocht met Joulz. Ik heb de projectleider benaderd en hij kwam met het idee voor een tijdelijke container. Ik heb [persoon 4] vervolgens gesproken op het terrein. Er is besproken hoe het verder moest en ook dat het gebouw achter het transformatorstation wel gesloopt kon worden. We hebben gevraagd naar mogelijke tijdelijke locaties op het terrein. Er was sprake van een mogelijke huurder van het terrein maar ik weet niet hoe ik dat weet. Ik weet niet of [persoon 4] dat toen gezegd heeft. [persoon 4] heeft toen niet en later ook niet gesproken over een termijn waar binnen het transformatorstation weg moest zijn. We hebben allerlei partijen nodig om de situatie op te lossen en ik heb toen niet en later ook niet een toezegging gedaan of een afspraak gemaakt over de termijn waarop het station weg zou zijn.
(…)
Op de vraag van mr. Klapwijk of ik iets weet van de planning na september 2014 zeg ik dat de exacte data mij niet bekend zijn. Er was op een gegeven moment een planning, die is gemaild naar [persoon 4] . Achteraf gezien hadden we op tijd kunnen zijn volgens de planning, maar het zat ons tegen vanwege verkeersmaatregelen en de grondvervuiling. Ik wist toen niet van de datum van 1 december 2014.
[persoon 3] :
Ik weet niet hoelang het transformatorstation op die plek zit. Ik ben er in november of december geweest, ik weet het niet meer precies het was in ieder geval koud. Het was volgens mij in het jaar 2014. Ik ben de situatie gaan opnemen en ben me laten informeren. Ik was daar met een medewerker van Joulz, [persoon 6] . In november heb ik in Delft met [persoon 1] en [persoon 4] gesproken, althans ik denk dat het november was. Ik weet dat we besproken hebben dat we onze uiterste best zouden doen om de klus af te krijgen. [persoon 4] heeft aangegeven dat het niet snel genoeg ging.
(…)
Wat op dat moment het probleem was, weet ik niet. Ik weet niet of er een termijn is afgesproken waarbinnen wij de klus moesten afmaken. Ik kan me herinneren dat ik op een gegeven moment een mailtje heb opgesteld met wat er moest gebeuren. Die mail was gericht aan de projectleider die die klus trok. Of er een planning bij zat weet ik niet. Ik weet dat [persoon 4] het pand of het terrein of een van de panden, wat weet ik niet precies, wilde verhuren. Mij staat bij dat de huurders duidelijkheid wilden over wanneer ze erin konden, maar van wie ik dat heb weet ik niet. Ik weet niet wat er precies speelde en hoe concreet dat was. Ik weet niet of ik nog andere contacten heb gehad met [persoon 4] en ik weet ook niet of er afspraken zijn gemaakt over de kosten van verwijdering.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is Stedin hiermee niet geslaagd in het haar opgedragen bewijs dat TPF met de overeenkomst van 4 november 2014 onvoorwaardelijk afstand heeft gedaan van haar claim. De uitleg van de in het e-mailbericht van 4 november 2014 verwoorde overeenkomst die de rechtbank in het licht van alle omstandigheden van het geval redelijkerwijs voor de hand vindt liggen is, zo is reeds verwoord onder 5.6 van het tussenvonnis van 30 maart 2016, dat het halen van de planning voor het verwijderen van het transformatorstation voorwaarde was voor het doen van afstand door TPF. Vast staat dat Stedin wist van de concrete plannen van TPF om (delen van) haar terrein te verhuren en de noodzaak bepaalde bouwwerken op het terrein in dat kader te slopen. Daarvan heeft TPF Stedin immers bij e-mailbericht van 6 september 2014 op de hoogte gebracht. In die context kon en moest Stedin begrijpen dat het nog steeds van essentieel belang was voor TPF, ook op 4 november 2014, dat het transformatorstation op de kortste termijn verwijderd werd. De verklaringen van de door Stedin voorgebrachte getuigen veranderen dat niet. Uit de verklaringen van [persoon 1] blijkt dat de planning was dat het station in week 47 verwijderd zou worden. Zijn verklaring bevestigt dat voorwaarde was voor het intrekken van de claim, naast het betalen van de kosten, dat Stedin een planning zou aanleveren. De overige getuigen herinneren zich geen details. Hun in zeer algemene termen afgelegde verklaringen behelzen niet meer dan dat zij niet exact (meer) weten hoe en ander is verlopen, dat zij niet wisten van de datum van 1 december, dat er wel bekendheid was over huurders en dat TPF vond dat de verwijdering van het transformatorstation niet snel genoeg ging. Dat is onvoldoende om gerechtvaardigd te hebben mogen vertrouwen op onvoorwaardelijke afstand door TPF van haar schadeclaim. Dat geldt temeer nu, zoals door de heer [persoon 4] van TPF is verklaard, de datum van 1 december 2014 meerdere keren naar voren is gebracht:
(…) In september 2014 heb ik met [persoon 2] en [persoon 1] de deadline besproken. Eerder heb ik dit al met
[persoon 7] besproken, dat was in februari en maart 2014. De bespreking met [persoon 2] en [persoon 1] was op 25 september op mijn kantoor in Barendrecht. Mij is gevraagd of ik de sloop activiteiten kon verkorten of parallel kon laten lopen om de deadline van 1 december te halen. Er is expliciet besproken dat op 1 december het object gesloopt en wel moest worden overgedragen aan de huurder. Na dit gesprek heb ik [persoon 1] telefonisch medegedeeld, na overleg met mijn aannemer, dat we versneld konden slopen en dat de deadline dus gehaald zou worden. Dit was eind september. Er is daarna alleen nog e-mailcontact geweest. Ik weet niet of we elkaar voorafgaand van 4 november 2014 nog hebben gesproken.
(…)
Op 4 november 2014 heb ik op een e-mail gereageerd van Stedin. In deze e-mail stond een planning vermeld met de termijn waarop de verwijdering van het transformatorstation gereed zou zijn. In mijn antwoord reageerde ik daar op en ik refereer daar ook aan, dan bedoel ik aan de planning. Er was geen sprake van een onvoorwaardelijk afstand van de claim, die afstand hing samen met het halen van de planning. Eerder op 6 september 2014 heb ik al aan Stedin aangegeven wat de consequenties zouden zijn bij te late oplevering. (…)”
2.4.
De verklaring van [persoon 2] dat geen toezeggingen zijn gedaan over de termijn waarbinnen Stedin het transformatorstation zou verwijderen brengt de rechtbank niet tot andere gedachten. Het gaat hier immers niet om een toezegging van Stedin over de datum waarop het transformatorstation zou zijn verwijderd, maar om een voorwaarde waaronder TPF bereid was haar schadeclaim te laten vallen. Ook als Stedin die datum niet wilde toezeggen stond het TPF vrij aan het intrekken van de claim het (toch) halen van die datum als voorwaarde te verbinden.
2.5.
Nu Stedin niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs onder A van het tussenvonnis van 30 maart 2016, heeft de door TPF gedane afstand op grond van artikel 6:22 BW geen werking (zie rechtsoverweging 5.9 van eerdergenoemd tussenvonnis). Het beroep van Stedin op afstand van haar vorderingsrecht door TPF wordt derhalve verworpen.
2.6.
Dat betekent dat wordt toegekomen aan de tweede bewijsopdracht als geformuleerd onder sub B van het petitum van het tussenvonnis van 30 maart 2016. Uit de feitelijke omstandigheden verwoord in het tussenvonnis onder 5.15.7 - te weten dat het transformatorstation zich sinds de bouw van het pand van TPF in de hoogspanningsruimte van dat pand bevond, de hoogspanningsruimte slechts toegankelijk was door middel van een toegangsdeur aan de buitenzijde van het pand, alleen Stedin beschikte over de sleutel van deze deur, er op die deur een bord met de naam van Stedin stond en Stedin het transformatorstation gebruikte niet alleen voor energielevering aan het pand maar ook voor levering aan de nabij liggende woonwijk - maakte de rechtbank op dat mogelijk sprake was van een zodanige uitoefening van feitelijke macht door Stedin dat die het bezit van de oorspronkelijke bezitter (TPF althans haar rechtsvoorgangster) teniet deed. De rechtsvordering om een einde te maken aan een dergelijke eigendomsinbreuk door de eigenaar verjaart op grond van artikel 3:306 BW door verloop van twintig jaren. Wil het beroep van Stedin op verjaring slagen, dan dient vast te komen te staan dat Stedin een recht in bezit had dat is aan te merken als een recht van opstal dan wel erfdienstbaarheid en dat dat bezit gedurende een periode van twintig jaren heeft bestaan. Stedin is in de gelegenheid gesteld dat te bewijzen.
2.7.
In dat kader heeft Stedin getuigen voorgebracht. De getuigenverklaringen die hierop zien luiden als volgt:
[persoon 2] :
“(…) Aan de hand van een kaart die ik bij me heb kan ik zien dat de laagspanningskabels naar het station toe elektrisch verbonden zijn op 24 november 1975. Het middenspanningsgedeelte moet ook rond die tijd zijn aangesloten, zo gaat het namelijk in de praktijk altijd. Na het elektrisch verbinden van de laagspanningskabels kan de stroom de wijk toe. Uit de kaart blijkt dat het gaat om de kabels voor de stroomvoorziening aan de wijk. Zonder die aansluiting kan de stroom niet naar de klant toe en ook niet de wijk in. Maar dat blijkt niet uit deze kaart. Op basis van de foto’s (productie 9 tot en met 13) kan ik zien dat de inrichting zo heeft plaatsgevonden. Ik heb de foto’s bewerkt met de verklarende tekstjes.(…)”
[persoon 8] (hierna: [persoon 8] ):
“(….) Ik heb een foto gezien op Google Streetview waarop het transformatorstation te zien was. Ik ben voor zover ik weet nooit bij het station geweest. Ik was niet betrokken bij de contacten met Tpf, ik heb dan ook geen afspraken gemaakt met Tpf over het transformatorstation. Ik zou kunnen opzoeken hoelang het transformatorstation daar zat. Gelet op het aanzien van het station denk ik dat het er in de jaren 70/80 al gezeten moet hebben. En dit denk ik ook vanwege de wijk die daar ligt. Ik zou het kunnen opzoeken maar dat heb ik niet gedaan. Stedin heeft een sleutel van de ruimte, het beleid is dat alleen de schakelbevoegden toegang hebben, te weten personeel van Stedin of bijvoorbeeld de aannemer. De eigenaar van het pand heeft geen sleutel, zo is het beleid. Of hij geen sleutel had weet ik niet.”
[persoon 4] :
(…) Ik wist dat de hoogspanningsruimte in het pand zat maar pas in januari 2013 kwam ik erachter dat het transformatorstation stroom aan de hele wijk leverde. Achteraf blijkt dat ik een sleutel had van de ruimte, ik ben er nooit binnen geweest. (…)”
2.8.
Uit de verklaringen van [persoon 2] en [persoon 8] volgt niet meer dan dat het transformatorstation zich reeds sinds de jaren zeventig in het pand van TPF bevond. Dat stond evenwel reeds vast tussen partijen (zie 5.15.7 van het tussenvonnis van 30 maart 2016). Over de vraag vanaf welk moment de ruimte waarin het transformatorstation zich bevond - gesteld - niet (meer) toegankelijk was voor de huurder of eigenaar van het pand verklaren de getuigen niet concreet. [persoon 8] stelt daarover slechts dat het “beleid” is dat de eigenaar van het pand geen toegang heeft. Daarmee is niet gezegd dat ook in dit concrete geval vanaf enig moment uitsluitend Stedin toegang had tot de ruimte waarin het transformatorstation zich bevond. [persoon 4] heeft immers verklaard wel over een sleutel te hebben beschikt, doch deze niet te hebben gebruikt. Evenmin volgt uit de verklaringen van [persoon 2] en [persoon 8] vanaf welk moment het transformatorstation niet slechts werd gebruikt voor de levering van elektriciteit aan de toenmalige eigenaar van het pand, maar tevens voor de levering aan de nabijgelegen woonwijk. [persoon 2] verklaart daarover, zo begrijpt de rechtbank zijn verklaring, dat levering aan de eigenaar van het pand niet mogelijk was zonder levering aan de woonwijk, en dat dat “in de praktijk altijd [zo gaat]”. Ook als hier sprak is van een algemeen toegepaste gang van zaken is, volgt daaruit niet dat die gang van zaken ook in de concrete omstandigheden daadwerkelijk is gevolgd en evenmin vanaf welke moment. In dat opzicht speelt ook de onduidelijkheid over de tweede transformator een rol.
Bovendien baseert [persoon 2] deze verklaring op een kaart die om onduidelijke redenen niet door Stedin in het geding is gebracht.
Overwogen wordt tenslotte nog dat door geen van de getuigen is verklaard vanaf welk moment de toegangsdeur voorzien was van de naam van Stedin.
2.9.
Al met al acht de rechtbank met de verklaringen van de door Stedin voorgebrachte getuigen, bezien in samenhang met hetgeen Stedin overigens in het geding heeft gebracht, niet bewezen dat gedurende twintig jaar sprake is van een zodanige feitelijke machtsuitoefening door Stedin over de ruimte waarin het transformatorstation zich bevond, dat het bezit van de oorspronkelijke eigenaar is geëindigd. Dat leidt tot de conclusie dat Stedin naar het oordeel van de rechtbank geen recht van opstal of erfdienstbaarheid heeft gekregen.
2.10.
Onder verwijzing naar 5.20 van het tussenvonnis van 30 maart 2016 overweegt de rechtbank dat nu niet is komen vast te staan dat Stedin een recht van opstal of erfdienstbaarheid heeft en zij zich op enig ander (persoonlijk) recht niet beroept, Stedin de hoogspanningsruimte zonder recht of titel heeft gebruikt ten behoeve van de levering van elektriciteit aan de nabijgelegen woonwijk en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens TPF. Dit onrechtmatig handelen, dat aan Stedin kan worden toegerekend op grond van hetgeen in het tussenvonnis van 30 maart 2016 daarover is overwogen, bestaat uit het niet voldoende voortvarend verplaatsen van het transformatorstation na verzoek daartoe van TFP. Stedin is verplicht de schade die TPF daardoor heeft geleden te vergoeden.
2.11.
Bij het tussenvonnis van 30 maart 2016 is overwogen dat het schadedebat tussen partijen nog onvoldoende was gevoerd. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld dit debat te voeren in de stukkenwisseling na enquête (5.29 van eerdergenoemd vonnis). Van die mogelijkheid hebben partijen geen gebruik gemaakt. Een verantwoorde schadebegroting is (als gezegd; 5.26 van genoemd tussenvonnis) op grond van hetgeen thans naar voren is gebracht niet mogelijk. Het voorgaande betekent dat thans slechts een verklaring voor recht zal worden gegeven luidend dat Stedin onrechtmatig heeft gehandeld jegens TPF door niet voldoende voortvarend het transformatorstation te verwijderen en dat Stedin de daardoor door TPF geleden schade dient te vergoeden.
De rechtbank zal de zaak voor het overige verwijzen naar de schadestaatprocedure.
2.12.
Stedin zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, neerkomend op € 3.864,- aan vastrecht, € 77,84 aan explootkosten en
€ 12.844,- aan salaris voor de advocaat van TPF, waarbij het salaris is gebaseerd op vier punten van liquidatietarief VIII à € 3.211,-. Dat komt neer op in totaal € 16.785,84.
in reconventie
2.13.
Over de vordering van Stedin tot vergoeding van de werkelijke proceskosten is reeds beslist in het tussenvonnis van 30 maart 2016 beslist dat deze zal worden afgewezen.
2.14.
De voorwaardelijke eis in reconventie is aan de orde omdat Stedin zich (in conventie) niet kan beroepen op de afstand van recht door TPF. De voorwaardelijke eis ziet op de vergoeding van de kosten van verplaatsing van het transformatorstation. Deze vordering is evenwel, zo is reeds overwogen onder 5.34 van het tussenvonnis van 30 maart 2016, hoe dan ook niet toewijsbaar als geen recht van opstal of erfdienstbaarheid van Stedin is komen vast te staan. Nu Stedin in conventie er niet in is geslaagd te bewijzen dat zij een recht van opstal of erfdienstbaarheid heeft, ligt ook deze reconventionele vordering voor afwijzing gereed.
2.15.
Stedin zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. Nu het verweer van TPF in reconventie grotendeels overeenstemt met hetgeen zij in conventie aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, wordt het salaris gehalveerd. Toegewezen zal worden een bedrag van € 2.842,- (de helft van vier punten, gebaseerd op tarief V à € 1.421,- per punt).

3.De beslissing

De rechtbank,
in conventie:
veroordeelt Stedin tot vergoeding van de schade die TPF heeft geleden door het niet voldoende voortvarend verwijderen van het transformatorstation van het terrein van TPF, op te maken bij staat;
veroordeelt Stedin in de proceskosten, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 16.785,84;
in reconventie:
wijst de vorderingen van Stedin af;
veroordeelt Stedin in de proceskosten, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 2.842,-;
in conventie en in reconventie:
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. W.J. van den Bergh en mr. S.M. den Hollander en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2018.
1861/1157/2502/106