ECLI:NL:RBROT:2018:3122

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5005
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het WIA-dagloon en referteperiode

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als glaszetter/kassenbouwer, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had zich op 18 maart 2015 ziekgemeld en op 15 december 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het UWV kende hem een loongerelateerde werkhervattingsuitkering (WGA-uitkering) toe met een dagloon van € 103,78, gebaseerd op de referteperiode van 12 juni 2014 tot 23 februari 2015. Eiser betwistte de hoogte van dit dagloon en stelde dat de referteperiode van 1 januari 2015 tot en met 25 januari 2015 had moeten gelden, wat zou resulteren in een dagloon van € 145,82.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het UWV de referteperiode correct had vastgesteld en dat de berekening van het dagloon in overeenstemming was met de geldende regelgeving. De rechtbank concludeerde dat er geen onjuistheden waren in de berekening van het dagloon en dat de door eiser overgelegde brief van het administratiekantoor niet kon leiden tot een andere conclusie. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/5005

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te Rotterdam, eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: drs. I.M. Veringmeier.

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser met ingang van 6 maart 2017 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) toegekend met een dagloon dat, na indexering, is vastgesteld op € 103,78.
Bij besluit van 7 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en aan eiser met ingang van 6 maart 2017 op grond van de Wet WIA een uitkering inkomensverzekering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) toegekend en daarbij het dagloon van € 103,78 gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door M.K. Mojka. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft zich op 18 maart 2015 ziekgemeld bij [werkgever 2] , waar hij als glaszetter/kassenbouwer gemiddeld 42,5 uur per week werkte. Eiser heeft op
15 december 2016 een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd.
1.2
Verweerder heeft bij het bestreden besluit, voor zover hier van belang, het dagloon vastgesteld door het SV-loon over de periode vanaf 12 juni 2014 tot 23 februari 2015 te delen door 182: het aantal in die periode gelegen aantal doordeweekse dagen.
2. Eiser betwist de hoogte van dit dagloon. Hij voert daartoe aan dat als zogeheten referteperiode de periode van 1 januari 2015 tot en met 25 januari 2015 heeft te gelden en het op basis van die periode vast te stellen dagloon € 145,82 bedraagt. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft eiser een brief van 15 mei 2017 van [administratiekantoor] overgelegd. In die brief heeft [administratiekantoor] toegelicht hoe de vaststelling van het dagloon van eiser op grond van de Ziektewet naar aanleiding van zijn ziekmelding van 14 maart 2017 tot stand is gekomen.
3.1
De berekening van het dagloon op grond van Wet WIA dient gebaseerd te worden op de ten tijde hier van belang van toepassing zijnde regelgeving. Deze regelgeving is onder meer terug te vinden in artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en de artikelen 13 tot en met 18 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit).
3.2
Uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit volgt dat voor de berekening van het dagloon op grond van de Wet WIA uitgegaan dient te worden van 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende binnen de referteperiode, de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
3.3
Uit artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit volgt dat de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
Uit artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit volgt dat het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA de uitkomst is van de volgende berekening:
[(A–B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.
3.4
Uit artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit volgt dat het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van de referteperiode tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon heeft genoten, wordt vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, «261» te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.
3.5
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit heeft verweerder de referteperiode dan ook correct vastgesteld van 23 februari 2014 tot en met 22 februari 2015. De rechtbank maakt uit de ter beschikking staande stukken op dat verweerder bij de berekening van het dagloon, overeenkomstig artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit is uitgegaan van het SV-loon waarover eisers werkgevers, [werkgever 1] en [werkgever 2] , in de referteperiode opgave hebben gedaan
(€ 18.281,71). Nu in de periode van 23 februari 2014 tot 12 juni 2014 geen sprake was van enig loon, heeft verweerder overeenkomstig artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit het aantal dagloondagen terecht op 182 vastgesteld en zodoende het dagloon, na indexering, vastgesteld op € 103,78. Dat [administratiekantoor] , namens [werkgever 2] , in haar brief van 15 mei 2017 een referteperiode van 1 januari 2015 tot en met 25 januari 2015 hanteert, kan eiser niet baten omdat deze periode gebaseerd is op een ziekmelding van 14 maart 2017 en betrekking heeft op de vaststelling van het dagloon op grond van de Ziektewet (ZW).
3.6
Van onjuistheden in de berekening van het dagloon is de rechtbank niet gebleken.
4. Het beroep van eiser dient ongegrond verklaard te worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en
mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. drs. C.M. Steemers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.